Publicatie : 1999-06-19 Numac : 1999000381
|
MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN |
23 APRIL 1999. - Koninklijk besluit tot vaststelling van de procedure van de goedkeuring van de alarmsystemen en alarmcentrales, bedoeld in de wet van 10 april 1990 op de <bewakingsondernemingen>, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten
VERSLAG AAN DE KONING
Sire,
Het koninklijk besluit, waarvan wij de eer hebben het aan Uwe Majesteit ter ondertekening voor te leggen, strekt ertoe het koninklijk besluit van 31 maart 1994 tot vaststelling van de procedure van de goedkeuring van de alarmsystemen en alarmcentrales, bedoeld in de wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten te vervangen.
Algemene Toelichting
De bescherming van de consument vereist dat de produkten bestemd om misdrijven tegen personen of goederen te voorkomen en vast te stellen optimale waarborgen van betrouwbaarheid bieden.
De voorafgaande procedure van goedkeuring van alarmsystemen en -centrales komt aan die zorg van bescherming van de consument tegemoet.
De alarmsystemen en -centrales zijn produkten onderhevig aan voortdurende en snelle technologische vooruitgang. De testen waaraan dit materieel onderworpen wordt in het kader van de voorafgaande procedure van goedkeuring dienen bijgevolg aangepast te zijn aan de nieuwe specificiteiten van de produkten.
Sinds enkele jaren, heeft de beveiligingsmarkt een nieuw type van alarmmaterieel zien opduiken, de alarmsystemen die gebruik maken van hoogfrequentie- verbindingen, gewoonlijk « draadloze » alarmsystemen genoemd.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft de Belgische Staat meegedeeld dat, in zijn huidige staat, het koninklijk besluit van 31 maart 1994 een inbreuk op het grondbeginsel van vrij verkeer van goederen, gewaarborgd door de artikelen 30 tot 36 van het EG verdrag, uitmaakt, in die zin dat het het in de handel brengen van alarmsystemen en -centrales die gebruik maken van hoogfrequentie- verbindingen verhindert.
De vereisten waaraan de alarmsystemen en -centrales moeten voldoen, teneinde ze in de handel te brengen of ter beschikking van de gebruikers in België te stellen, moeten bijgevolg aan de nieuwe beveiligingstechnieken worden aangepast.
Artikelsgewijs onderzoek
Artikelen 1 en 2
Deze artikelen vergen geen commentaar.
Artikel 3
Dit artikel bepaalt de samenstelling van de Commissie Materieel.
De vertegenwoordiger van het Belgisch Instituut voor Normalisatie wordt vervangen door een vertegenwoordiger van het Belgisch Elektrotechnisch Comité.
De Commissie Materieel is belast met het goedkeuren van elektrotechnisch materiaal. Het bleek meer aangewezen in haar schoot een vertegenwoordiger van een instelling voor normalisatie gespecialiseerd in de materie te voorzien
Artikelen 4 en 5
Deze artikelen vergen geen commentaar.
Artikel 6
Artikel 6, laatste lid, werd ingevoegd om een einde te brengen aan de inbreuk die het koninklijk besluit van 31 maart 1994 uitmaakte, op het grondbeginsel van vrij verkeer van goederen, gewaarborgd door de artikelen 30 tot 36 van het EG verdrag, in die zin dat het in de handel brengen van alarmsystemen en - centrales die gebruik maken van hoogfrequentie- verbindingen verhinderde.
De alarmsystemen en alarmcentrales die gebruik maken van hoogfrequentie- verbindingen hebben inherente kenmerken waardoor het saboteren van het produkt vergemakkelijkt wordt.
Een reeks specifieke vereisten voor de alarmuitrustingen die gebruik maken van hoogfrequentieverbindingen werden opgenomen in bijlage 6.
Deze bijlage 6 dient gebruikt te worden in combinatie met de andere bijlagen die de vereisten van de alarmuitrustingen definieren, ongeacht het gebruikte type van verbindingen.
Artikel 7
Dit artikel 7, waarmee de vermeldingen 2.5 en 3.7 van bijlage 2 en de bijlage 7 in verband gebracht moeten worden beoogt een preventieve controle van de conformiteit van de alarmsystemen en alarmcentrales evenals hun componenten, uitgerust met een dispositief om privé-communicaties af te luisteren, ervan kennis te nemen, ze op te nemen, met de bepalingen van artikel 314bis van het strafwetboek, alvorens ze in de handel gebracht worden.
Artikel 7 laat toe de goedkeuring te weigeren van beveiligingsmateriaal uitgerust met een afluistersysteem in overtreding met artikel 314bis van het strafwetboek.
Artikel 8
Dit artikel vergt geen commentaar.
Artikel 9
Dit artikel breidt, op aanvraag van de Europese Commissie, de clausule van wederzijdse erkenning uit tot de conformiteitscertificaten en testverslagen betreffende alarmystemen en alarmcentrales ingevoerd uit Lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie, kontrakterende partijen van de Europese Economische Ruimte,
Artikelen 10 tot 17
Deze artikelen vergen geen commentaar.
Ik heb de eer te zijn,
Sire,
van Uw Majesteit,
de zeer eerbiedige
en zeer getrouwe dienaar,
De Minister van Binnenlandse Zaken,
L. VAN DEN BOSCCHE
ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE
De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 19 juni 1998 door de Minister van Binnenlandse Zaken verzocht hem van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « tot vaststelling van de procedure van de goedkeuring van de alarmsystemen en alarmcentrales, bedoeld in de wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten », heeft op 9 december 1998 he volgende advies gegeven :
Algemene opmerking
De Europese Commissie heeft op 25 juni 1998 inzage gekregen van het ontwerp dat voor advies is overgelegd aan de afdeling wetgeving en heeft op 1 oktober 1998 aan de Belgische overheid, overeenkomstig artikel 8, lid 2, van richtlijn 98/34/EEG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, opmerkingen gezonden waaruit in hoofdzaak het volgende is gebleken : « La clause de reconnaissance mutuelle comprise dans le projet notifié devrait etre étendue aux produits originaires des Etats AELE parties contractantes à l'accord EEE ».
Artikel 9 van het ontwerp dient derhalve dienovereenkomstig te worden aangepast. De gemachtigde ambtenaar is het daar overigens mee eens. Het eerste lid van de aanhef zou als volgt kunnen worden gesteld :
« Gelet op de opmerkingen die door de Europese Commissie zijn gemaakt met toepassing van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement er de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998; » (1).
Overeenkomstig voorschrift 49 van de handleiding bij de wetgevingstechniek worden, wanneer samen met het besluit een verslag aan de Koning wordt gepubliceerd en het zijn nut heeft de beweegredenen van de ontworpen regeling aan te geven, die redenen in dat verslag, niet in de considerans, opgenomen.
De consideransen dienen bijgevolg te vervallen; in casu worden in twee ervan overigens uittreksels uit het verslag aan de Koning overgenomen.
Het zou daarentegen nuttig zijn mocht dat verslag uitvoeriger worden gemaakt en meer in het bijzonder specifieke commentaar bevatten waaruit elke, door het ontwerp voorgenomen wijziging van het vorige koninklijk besluit, namelijk dat van 31 maart 1994, dat bij artikel 16 van het ontwerp wordt opgeheven, duidelijk blijkt; in het ontwerp wordt immers een groot aantal bepalingen van dat besluit (2) overgenomen, terwijl door het ontwerp in dat besluit maar een beperkt aantal wijzigingen wordt aangebracht, waaromtrent het dus wenselijk zou zijn dat in het verslag aan de Koning aangegeven wordt wat de positie en de strekking ervan is in de nieuwe tekst.
De gemachtigde ambtenaar heeft bij wijze van voorbeeld, over de vermeldingen 2.5. en 3.7. van bijlage 2 van het ontwerp - « Apparatuur om privé communicaties af te luisteren, kennis te nemen van, op te nemen » -, gesteld dat ze in verband gebracnt moeten worden met artikel 7 van het ontwerp en met bijlage 7 waarnaar dat artikel verwijst, waaruit blijkt dat de laboratoria van de instellingen belast met de proefnemingen met het oog op de goedkeuring van de alarmsystemen en alarmcentrales, dienen na te gaan of het voorgestelde « materieel » al dan niet beantwoordt aan de bepalingen van artikel 314bis van het Strafwetboek. In de hierna overgenomen brief van 16 november 1998 wordt de volgende uitleg verstrekt :
« les références faites dans l'annexe 2 du projet d'arreté royal, points 2.5. et 3.7, aux dispositifs destinés à écouter, prendre connaissance, enregistrer des communications privées ont pour unique objectif de permettre un controle préventif de la conformité du produit aux prescriptions de l'article 314bis du Code pénal avant meme sa mise sur le marché. Il ne s'agit donc pas d'autoriser la mise à disposition des usagers de matériel permettant l'écoute, la prise de connaissance ou l'enregistrement de communications ou de télécommunications privées en infraction ave c l'article 314bis du Code pénal. Au contraire, les références précitées visent à habiliter la Commission Matériel a refuser l'approbation de matériel de sécurité muni d'un systeme d'écoute en infraction à l'article 314bis du Code pénal. ».
In zoverre de gezamenlijke voornoemde gegevens uit het dispositief evenwel niet duidelijk die doelstelling weergeven, zou het aangeraden zijn in het verslag aan de Koning in dat verband een passende commentaar op te nemen.
Voor het overige lijkt het niet opportuun om terug te komen op de bepalingen van het ontwerp die een reproductie zijn van die uit het besluit van 31 maart 1994, waarvan melding wordt gemaakt in artikel 16, op voorwaarde dat ze eveneens overeenstemmen met die uit het ontwerp waarover de afdeling wetgeving op 3 november 1993 advies L 22 793/2 heeft uitgebracht; er is immers rekening gehouder met de in dat advies gemaakte opmerkingen.
De overige bepalingen van het ontwerp geven geen aanleiding tot enige fundamentele opmerking, behalve wat betreft artikel 2, § 2, dat voordien nooit om advies aan de afdeling wetgeving is voorgelegd (3). De laatste twee leden van artikel 2, § 2, maken de « agenten » bedoeld in artikel 16 van de wet van 10 april 1990 bevoegd om op kosten van de persoon die de proefnemingen heeft laten uitvoeren die aan goedkeuring voorafgaan, de conformiteit te laten controleren van materieel dat in de handel gebracht is of ter beschikking van de gebruikers is gesteld, door een van de instellingen die tot taak hebben de proefnemingen te doen aie met het oog op goedkeuring van de prototypes vereist zijn De voornoemde instelling bezorgt een controleverslag aan de commissie materieel die het materieel al dan niet conform verklaart. Die bepalingen gaan evenwel de wettelijke machtiging te buiten waarop het ontwerp steunt : artikel 12, eerste lid, van de wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten heeft uitsluitend betrekking op de goedkeuringsprocedure die vooraf moet gaan aan het in de handel brengen of op enige andere wijze ter beschikking van de gebruikers stellen van alarmsystemen en alarmcentrales en van de componenten ervan. Artikel 16 van dezelfde wet, dat door de gemachtigde ambtenaar als subsidiaire rechtsgrond wordt aangevoerd, bevat geen andere machtiging dan die tot het aanwijzen van bepaalde ambtenaren en « agenten » om toezicht uit te oefenen op de toepassing van de wet en haar uitvoeringsbesluiten en om administratieve geldboeten op te leggen.
Het is raadzaam de wetgever te verzoeken het voornoemde artikel 12 te herzien, teneinde er het principe van de voornoemde verplichtingen in op te nemen, nadat echter op de gezamenlijke technische voorschriften, samengebracht in een voorontwerp van wet, eerst de procedures toepasselijk zijn gemaakt vastgelegd in richtlijn 98/34/EEG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, waardoor de betrekkelijke onvastheid van de rechtsgrond die door artikel 12 bij de huidige stand van zaken opgeleverd wordt, zou kunnen worden ondervangen (4).
Bijzondere opmerkingen
Onderzoek van het ontwerp
Opschrift
Aangezien als regel geldt dat het opschrift van besluiten kort dient te zijn en doordat de rechtsgrond in de aanhef wordt aangegeven, wordt voorgesteld het opschrift van het ontwerp als volgt te redigeren :
« Ontwerp van koninklijk besluit tot vaststelling van de procedure tot goedkeuring van alarmsystemen en alarmcentrales ».
Aanhef
De aanhef dient in deze volgorde te worden herschreven :
Het derde lid dient het eerste lid te worden en behoort als volgt te worden gesteld :
« Gelet op de wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten, inzonderheid op artikel 12, eerste lid; ».
Het eerste lid, aangepast zoals aangegeven in de algemene opmerking, wordt het tweede lid.
Het tweede lid wordt het derde lid en dient als volgt te worden gesteld :
« Gelet op het advies van de Raad van State; ».
Het vierde, vijfde en zesde lid dienen te vervallen.
Het zevende lid wordt behouden en wordt het vierde lid.
Bepalend gedeelte
Artikel 1
1. Als regel geldt dat bij de redactie van de teksten van wetten, decreten en verordeningen de onvoltooid tegenwoordige tijd wordt gebruikt en niet de gebiedende wijs. In de Franse tekst dienen de woorden « il faut entendre par » dan ook te worden vervangen door de woorden « on entend par »
2. In onderdeel 1 dienen de woorden « zoals gewijzigd door de wet van 18 juli 1997 » te vervallen. Het behoud van die woorden zou tot gevolg hebben dat de wetgeving verankerd wordt in de versie waarnaar verwezen wordt. Deze opmerking geldt ook voor bijlage 1.
Artikel 2
Paragraaf 2, eerste lid, dient als volgt te worden gesteld : « De comniissie materieel geeft voor elk prototype goedgekeurd n,aterieel een goedkeuringscertificaat af, conform het model weergegeven in bijlage 1 bij dit besluit, dat door de verzoeker wordt bijgehouden «
In dezelfde paragraaf, tweede lid, dient te worden geschreven :
« ... het materieel, conform het prototype dat in de handel wordt gebracht of ter beschikking van de gebruikers wordt gesteld. ».
Artikel 3
Paragraaf 2, tweede zin, behoort als volgt te worden geschreven :
« Dat document kan op schriftelijke aanvraag worden verkregen. ».
Artikel 7
Dit artikel behoort niet in paragrafen te worden onderverdeeld. Een artikel wordt immers alleen in paragrafen ingedeeld wanneer ten minste één paragraaf uit meer dan een lid bestaat. In het andere geval is een onderverdeling in leden voldoende.
Artikelen 15 en 16
De artikelen 15 en 16 dienen in omgekeerde volgorde te worden opgenomen
In artikel 16 dienen de woorden « zoals gewijzigd door » te worden vervangen door de woorden « , gewijzigd bij ».
Opmerkingen over de Nederlandse tekst
De Nederlandse tekst van zowel het ontwerp als de bijlagen laat uit een oogpunt van correct taalgebruik veel te wensen over. Niet alleen bevat de tekst veel gallicismen en andere fouten, zoals bijvoorbeeld « afleveren » in plaats van « afgeven, uitreiken » wanneer het niet om goederen maar om certificaten e.d. gaat, « 26 mm op 10 mm » in plaats van « 26 mm bij 10 mm », « bijhorend » in plaats van « bijbehorend », maar ook de terminologie is vaak inconsistent. Zo bijvoorbeeld beantwoordt in art. 2, § 2, achtste lid, aan het Frans « essais » in de Nederlandse tekst van het ontwerp « testen » (in plaats van het uit taalkundig oogpunt correcte « tests »), in art. 4, § 1, eerste en tweede lid, « tests », in art. 6, derde en vierde lid, « proeven ». Ook het Frans « épreuves » wordt door « proeven » weergegeven. In advies L. 22.793/2 is erop gewezen dat naar het voorbeeld van richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1933 in de Nederlandse tekst van het ontwerp « proefnemingen » gebruikt zou moeten worden als tegenhanger van het Frans « essais ». Bij wijze van voorbeeld worden hierna enkele tekstvoorstellen gedaan :
- in artikel 2, paragraaf 2, vijfde lid, dient de eerste zin als volgt te worden gesteld : « De installateur bezorgt de klant een attest waarin hij bevestigt dat het geïnstalleerde materieel conform het door de commissie goedgekeurde prototype is. »;
- in artikel 2, paragraaf 2, zevende lid, dient de laatste zin als volgt te worden geredigeerd : « Deze instelling zendt een controleverslag aan de commissie... »;
- in artikel 4, paragraaf 3, laatste zin, dienen de woorden « die geen uit staans heeft » te worden vervangen door de woorden « die niets uit te staan heeft »;
- in artikel 5, tweede lid, onderdeel 2, dient het woord « geleverde » te worden vervangen door het woord « bezorgde »;
- artikel 5, derde lid, zou beter als volgt worden herschreven : « Bijlage 4 bij dit besluit bevat de lijst van het materieel dat dient te worden verstrekt aan een in artikel 4, § 1, bedoelde instelling. »;
- artikel 6, tweede lid, zou beter als volgt worden gesteld : « Daartoe wordt het materieel onderworpen aan de proefnemingen vermeld in de bijlagen 3 en 5 bij dit besluit. »;
- artikel 7, paragraaf 2, dat artikel 7, tweede lid, wordt, zou beter als volgt worden geschreven : « Daartoe dient de aanvrager alle voor dat onderzoek dienstige documenten aan die laboratoria te bezorgen. »;
- in artikel 11, eerste lid, eerste zin, schrijve men : « . en kunnen op aanvraag telkens met dezelfde periode worden verlengd. »;
- in artikel 11, tweede lid, behoort te worden geschreven : « ., dient dat materieel opnieuw te worden voorgelegd aan een van de in artikel 4, § 1, bedoelde instellingen, die oordeelt over de noodzaak van aanvullende proeven. »;
- in artikel 12 schrijve men : « ... de uitgevoerde tests en aan de conformiteitscontrole... ».
De kamer was samengesteld uit :
De heren :
J.-J. Stryckmans, eerste voorzitter;
Y. Kreins, P. Quertainmont, staatsraden;
F. Delperee, J.-M. Favresse, assessoren van de afdeling wetgeving;
Mevr. B. Vigneron, toegevoegd griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer J.-L. Paquet, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer C. Nikis, adjunct-referendaris.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Lienardy, staatsraad.
De griffier
B. Vigneron.
De eerste voorzitter,
J.-J. Stryckmans.
_______
Nota's
(1) Overeenkomstig artikel 14 van richtlijn 98/34/EG is deze in werking getreden op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, namelijk 21 juli 1998; artikel 12 van de richtlijn schrijft voor dat wanneer de Lid-Staten een technisch voorschrift vaststellen, daarbij naar de richtlijn wordt verwezen of hiernaar verwezen wordt bij de bekendmaking van dat voorschrift.
(2) De reden voor dat procédé - dat over het algemeen weinig aan te bevelen is - blijkt uit een ontwerp van brief dat aan de Raad van State is overgelegd en waarin het volgende te lezen staat : « Il a été fait profit de l'élaboration de ce projet d'arreté pour procéder a la coordination de l'arreté royal du 31 mars 1994 et de l'arreté royal du 8 janvier 1996 modifiant l'arreté royal du 31 mars 1994 sur conseil de Monsieur Thyssen de la Direction Générale III. En effet, il ressort d'un contact téléphonique que le conseiller adjoint Véronique Verelst a eu avec M. Thyssen, fonctionnaire à la Direction Générale III de la Commission européenne que compte tenu du fait que l'arrêté royal du 8 janvier 1996 modifiant l'arrêté du 31 mars 1994 n'a jamais fait l'objet d'une notification conformément à la Directive 83/189, il était conseillé de profiter du présent projet d'arrêté roya pour coodonner les deux arrêtés précités et notifier le tout à la Commission européenne. Cette démarche permettra de régularision européenne. Cette démarche permettra de régulariser toute la réglementation de la procédure d'approbation des systèmes et centraux d'alarme vis-à-vis des obligations édictées par la Directive europénne 86/189. ».
(3) De eerste zes leden zijn een weergave van de bepalingen die zijn ingevoegd bij koninklijk besluit van 8 januari 1996 houdende wijziging van het koninklijk besluit van 31 maart 1994 tot vaststelling van de procedure van de goedkeuring van alarmsystemen en alarmcentrales, bedoeld in de wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten, in de aanhef waarva op de dringende noodzakelijkheid word. gewezen, en de twee volgende staan weliswaar reeas in het konnklijk besluit van 31 maart 1994, maar niet in het ontwerp waarover advies L. 22 793/2 is verstrekt.
(4) Volgens het arrest van het Hof van Justitie van 30 april 1996 in de zaak C- 194/94, « CIA Security International SA tegen Signalson SA en Securitel SPRL », is het voornoemde artikel 12 immers een technisch voorschrift als bedoeld in richtlijn 83/189/EG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, « wanneer (het voorschrift), gelijk de Belgische regering ter terechtzitting heeft opgemerkt, de betrokken ondernemingen verplicht vooraf een goedkeuring voor hun apparatuur aan te vragen, zelfs al zijn de voorziene administratieve regels niet vastgesteld » (consideransen 27 tot 30); welnu, « richtlijn 83/189 (...) moet (aldus) worden uitgelegd, dat het verzuim van de verplichte kennisgeving de niet- toepasselijkheid van de betrokken technische voorschriften meebrengt, zodat deze niet aan particulieren kunnen worden tegengeworpen », welke particulieren « zich daarop kunnen beroepen voor de nationale rechter, die een nationaal technisch voorschrift dat niet overeenkomstig de richtlijn is meegedeeld, buiten toepassing dient te later » (consideransen 54 en 55); zulks is dus het geval met artikel 12 van de wet van 10 april 1990 dat zoverre net artikel het in de handel brengen of het op enige andere wijze ter beschikking stellen van de gebruikers aan een voorafgaande goedkeuring koppelt, niet tegenwerpbaar is aan derden (considerans 57). De Europese Commissie vestigt de aandacht van de Belgische overheid in het bijzonder op dat gevolg van het arrest.
23 APRIL 1999. - Koninklijk besluit tot vaststelling van de procedure van de goedkeuring van de alarmsystemen en alarmcentrales, bedoeld in de wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten
ALBERT II, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligings-ondernemingen en de interne bewakings-diensten, inzonderheid op artikel 12, eerste lid;
Gelet op de opmerkingen die door de Europese Commissie zijn gemaakt met toepassing van richtlijn 98/34/EEG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, gewijzigd bij richtlijn 98/48/EEG van de Raad van Europese Gemeenschappen van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998;
Gelet op het advies van de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Vice-eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1. De wet : de wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligings ondernemingen en de interne bewakingsdiensten;
2. materieel : de alarmsystemen, alarmcentrales en hun componenten, bestemd om misdrijven tegen personen of goederen te voorkomen of vast te stellen.
Art. 2. § 1. Geen fabrikant, invoerder, groothandelaar of andere natuurlijke of rechtspersoon mag materieel in België in de handel brengen of ter beschikking van de gebruikers stellen, als dit niet voorafgaandelijk goedgekeurd is door een daartoe ingestelde commissie, hierna « commissie materieel » genoemd.
§ 2. De commissie materieel levert voor elk prototype goedgekeurd materieel een goedkeuringscertificaat af, conform het model weergegeven in bijlage 1 bij dit besluit, dat door de verzoeker wordt bijgehouden.
De verzoeker brengt op eigen kosten een conformiteitskenmerk aan op het materieel, conform het prototype dat in de handel wordt gebracht of ter beschikking van de gebruikers wordt gesteld.
Dit kenmerk heeft een maximale afmeting van 26 mm bij 10 mm, en vermeldt de benaming van de aanvrager en het volledige goedkeuringsnummer dat voorkomt op het goedkeuringscertificaat.
Het kenmerk kan zodanig aangebracht worden, dat het na installatie zichtbaar is, hetzij door middel van een onvernietigbare, eenmalig bruikbare zelfklever, hetzij door elk ander onuitwisbaar middel, dat de gegevens bedoeld in het vorige lid op een duidelijk leesbare manier weergeeft.
De installateur bezorgt de klant een attest waarin hij bevestigt dat het geïnstalleerde materieel conform het door de commissie goedgekeurde prototype is. Dit attest bevat een volledige lijst van het geïnstalleerde materieel met vermelding van het goedkeuringsnummer van het prototype.
Onze Minister van Binnenlandse Zaken publiceert na elke bijeenkomst van de commissie materieel een lijst van het goedgekeurde materieel.
De diensten die bevoegd zijn om toe te zien op de toepassing van voornoemde wet van 10 april 1990 en van haar uitvoeringsbesluiten, kunnen de controle opleggen op de conformiteit van het materieel dat gecommercialiseerd werd of ter beschikking gesteld van de gebruikers, door één van de instellingen bedoeld in artikel 4, § 1, van dit besluit. Deze instelling zendt een controleverslag aan de commissie materieel die, op basis hiervan, het materieel al dan niet conform verklaart.
De controlekosten zijn ten laste van de persoon die de goedkeuringsproefnemingen, die geleid hebben tot de erkenning, heeft laten uitvoeren.
Art. 3. § 1. De commissie materieel is samengesteld uit de volgende personen :
1. twee ambtenaren van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, waaronder de voorzitter;
2. een lid van de gemeentepolitie;
3. een lid van de rijkswacht;
4. een lid van het Belgisch Electrotechnisch Comité;
5. een lid van de beroepsvereniging die representatief is voor de verzekeringsindustrie en als zodanig lid is van het Europees Verzekeringscomité (EVC);
6. een lid van een door de Minister van Binnenlandse Zaken erkende beroepsvereniging van de producenten van alarmsystemen en alarmcentrales;
7. een lid, dat als rapporteur optreedt, van de instelling die het materieel getest heeft;
Voor elk lid wordt een plaatsvervanger aangewezen.
De leden van de commissie materieel worden benoemd door de Minister van Binnenlandse Zaken.
§ 2. De commissie materieel stelt haar huishoudelijk reglement vast. Dat document kan op schriftelijke aanvraag worden verkregen.
Art. 4. § 1. De Minister van Binnenlandse Zaken stelt, na advies van de commissie materieel, de lijst op van de instellingen die gespecialiseerd zijn in het uitvoeren van de proefnemingen die aan de eventuele goedkeuring van het materieel voorafgaan of om de verslagen bedoeld in artikel 9 na te gaan.
De aanvragen tot goedkeuring van het materieel worden rechtstreeks aan één van deze instellingen gericht. Alleen deze instellingen zijn bevoegd om de proefnemingen uit te voeren.
§ 2. De aanvraag tot goedkeuring gaat vergezeld van de in bijlage 2 bij dit besluit opgenomen technische documenten en plannen. De aanvraag en bijhorende documenten worden in tweevoud ingediend.
De aanvrager preciseert tevens het type kenmerk dat hij op het materieel zal aan-brengen, en de plaats van aanbrenging van dit kenmerk.
§ 3. In de laboratoria van de in § 1 bedoelde instellingen, worden alle technische documenten betreffende de aanvragen bewaard in een afgesloten versterkt en beveiligd lokaal, met een aangepaste toegangsprocedure, om de vertrouwelijkheid ervan te waarborgen. Geen enkel document mag worden meegedeeld aan een derde die niets uit te staan heeft met de instelling of met de commissie materieel.
Art. 5. Alvorens tot de eigenlijke proeven over te gaan, onderzoeken de laboratoria het materieel.
Dit onderzoek bestaat uit :
1. de identificatie van het materieel;
2. het nazien van de elektronische circuits in vergelijking met de door de fabrikant bezorgde documenten;
3. het nazien van de minimale vereiste functies zoals beschreven in bijlage 3 van dit besluit.
Bijlage 4 bij dit besluit bevat de lijst van het materieel dat dient te worden verstrekt aan een in artikel 4, § 1, bedoelde instelling.
Art. 6. De op het materieel uitgevoerde proeven betreffen :
1. de functionele geschiktheid;
2. het mechanische aspect;
3. de betrouwbaarheid van de mechanische of elektronische werking;
4. de ongevoeligheid voor vals alarm;
5. de beveiliging tegen bedrog of pogingen om het materieel buiten gebruik te stellen.
Daartoe wordt het materieel onderworpen aan de proefnemingen vermeld in de bijlagen 3 en 5 bij dit besluit. Deze proefnemingen zijn toepasselijk op de verschillende types van componenten.
Het materieel dat gebruik maakt van hoogfrequentie-verbindingen is daarenboven onderworpen aan de proefnemingen bepaald in de bijlage 6.
Art. 7. De laboratoria van de in artikel 4 § 1 bedoelde instellingen verifieren of het materieel voldoet aan de bepalingen waarvan de lijst is opgenomen in bijlage 7.
Daartoe dient de aanvrager alle voor dat onderzoek dienstige documenten aan die laboratoria te bezorgen.
Art. 8. De specifieke proeven uitgevoerd op de componenten waarborgen geenszins de compatibiliteit van de componenten onderling.
Art. 9. Met het oog op de goedkeuring van de alarmsystemen en alarmcentrales ingevoerd uit de andere Lidstaten van de Europese Unie en de Lidstaten van de Europese Vrijhandels-associatie, contracterende partijen van de Economische Europese Ruimte, worden de certificaten en verslagen van proeven aanvaard die door een in die Staten erkende of daartoe aangewezen instelling zijn opgemaakt, voor zover daarin wordt aangetoond dat die systemen en centrales in overeenstemming zijn met technische normen en regelgevingen die eenzelfde graad van bescherming waarborgen als die bepaald in dit besluit.
Art. 10. De goedkeuring of weigering van goedkeuring wordt bij aangetekende brief ter kennis gebracht van de aanvrager. De weigering van goedkeuring vermeldt de resultaten van de proeven bedoeld in de artikelen 5 en 6.
Art. 11. De goedkeuringen zijn geldig voor een periode van drie jaar en kunnen op aanvraag telkens met dezelfde periode worden verlengd. De aanvraag tot verlenging wordt gericht aan één van de instellingen bedoeld in artikel 4 § 1; ze wordt behandeld en onderzocht, conform de voornoemde artikelen 4 tot 9.
Indien wijzigingen worden aangebracht aan goedgekeurd materieel, dient dat materieel opnieuw te worden voorgelegd aan een van de in artikel 4 § 1 bedoelde instellingen, die oordeelt over de noodzaak van aanvullende proeven..
Art. 12. De administratie- en werkingskosten verbonden aan de aanvraagprocedure, aan de uitgevoerde proefnemingen en aan de conformiteitscontrole komen ten laste van de aanvrager.
Art. 13. Het materieel dat reeds goedgekeurd is op het ogenblik van de inwerktreding van voornoemd besluit, blijft geldig tot het verstrijken van de goedkeuring bedoeld in artikel 11.
Art. 14. De goedkeuringscertificaten en de afschriften van deze certificaten, afgeleverd tussen 20 april 1994 en 31 december 1995, blijven geldig en gelden als conformi-teitsbewijs.
Art. 15. Het koninklijk besluit van 31 maart 1994 tot vaststelling van de procedure van de goedkeuring van alarmsystemen en alarmcentrales, bedoeld in de wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten, gewijzigd door het koninklijk besluit van 8 januari 1996 wordt opgeheven.
Art. 16. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 17. Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 23 april 1999.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Binnenlandse Zaken,
L. VAN DEN BOSSCHE
Bijlage 1
Goedkeuringscertificaat BZ - MI.... (nummer van de goedkeuring afgeleverd op basis van de procedure van de goedkeuring van de alarmsystemen en alarmcentrales).
Nummer van het certificaat :
Het hierna vermelde materieel voldoet aan de proeven overeenkomstig de wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en op de interne bewakingsdiensten en haar koninklijk besluit tot uitvoering van 23 april 1999 tot vaststelling van de procedure van de goedkeuring van de alarmsystemen en alarmcentrales, bedoeld in hoger genoemde wet van 10 april 1990.
Beschrijving en identificatie van het materieel.
- Naam en adres van de fabrikant :
- Naam en adres van de invoerder :
- Naam en adres van de persoon of de firma die de proefnemingen heeft laten uitvoeren :
- Merk :
- Soort :
- Type :
- Variante :
Een conformiteitskenmerk moet in de verpakking geplaatst worden van het alarmsysteem waarmee het overeenkomt.
Datum
Handtekening van de voorzitter van de commissie materieel.
Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 23 april 1999.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Binnenlandse Zaken,
L. VAN DEN BOSSCHE
Bijlage 2
In het technisch dossier op te nemen inlichtingen :
1. Detector
1.1. Omschrijving
- Fabrikant :
- Merk :
- Type :
- Soort :
1.2. Fotocopieën van de processen-verbaal van proefnemingen en erkenning betreffende proefnemingen die identiek zijn met die van deze specificaties
1.3. Kenmerken van de detector.
1.3.1. Uitvoering :
- kast (materieel, afmetingen) :
- bevestigingswijze :
- ontwerp : vast of verstelbaar
1.3.2. Elektrische kenmerken :
- voedingsspanning
- voedingsspanningstoleranties
- verbruik
buiten bewaking
onder bewaking
- bedrading
aantal leidingen
kabeltype ( gewoon,geinduceerd,..)
- waakstroom
kenmerken (impuls, continu)
intensiteit
- alarmtijdregeling
regelgebied
regelwijze
- elektrische schema met omschrijving van de componenten
- tekening van de gedrukte schakelingen
- schema van de bedraging tussen de schakelingen
- schema van de aansluiting op de centrale bedieningseenheid
1.3.3. Ijking
regeling
1.3.4. Instructies en gebruiksaanwijzing
- bedragingswijze
- bevestigingswijze
- onderhoudswijze
- ontstoringswijze
1.4. Apparatuur om bedrog te voorkomen.
1.5. Functie van de detector.
1.6. Fabricageplannen en lijst van de componenten (omschrijving, referenties, eventuele behandelingen, datum van de laatste wijzigingen).
2. Centrale bedieningseenheid
2.1. Omschrijving :
- Fabrikant :
- Merk :
- Type :
- Soort :
2.2. Idem als onder 1.2.
2.3. Kenmerken van de centrale bedie-ningseenheid.
2.3.1. Uitvoering :
- kast (materieel, afmetingen)
- bevestigingswijze
2.3.2. Elektrische kenmerken :
- hoofdvoedingsspanning
- voedingsspanningstoleranties
- noodvoeding (2e bron)
beschrijving
voorstelling van alle types van batterijladers die door de bedieningseenheid kunnen gebruikt worden
- eventuele 3e voedingsbron
beschrijving
- verbruik onbelast
buiten bewaking
onder bewaking
- bedrading
aantal leidingen
voor elke verbinding te gebruiken kabeltype (gewoon, geïnduceerd,...)
lijnimpedantie (piekwaarden)
lijnuiteindeweerstand
- waakstroom
kenmerken (impuls, continu)
intensiteit
- alarmstroom
kenmerken (impuls, continu)
- contacten
aantal, type (NO, NC of INV)
uitschakelingsvermogen
- princiepsschema
- elektrisch schema met lijst van de componenten (omschrijving, referentie, eventuele behandelingen, datum van de laatste wijzigingen).
2.3.3. IJking
regelwijze
2.3.4. Instructies en gebruiksaanwijzing :
- bedradingswijze
- bevestigingswijze
- onderhoudswijze
- ontstoringswijze
2.4. Apparatuur om bedrog te voorkomen.
2.5. Apparatuur om privé communicaties af te luisteren, kennis te nemen van, op te nemen;
2.6. Functies van de centrale bedienings-eenheid
2.7. Fabricageplannen en lijst van de componenten (omschrijving, referenties, eventuele behandelingen, datum van de laatste wijzigingen).
3. Hulpapparaat (zenders, sirenes, bewakings-installaties, controleinrichtingen en andere tussen- organen).
3.1. Omschrijving :
- Fabrikant :
- Merk :
- Type :
- Soort :
3.2. Idem als onder 1.2.
3.3. Kenmerken
3.3.1. Uitvoering :
- uiterlijk (vorm, materieel, afmetingen)
- bevestigingswijze
- beschermingswijze (gebruik binnen of buiten)
- ontwerp
3.3.2. Elektrische kenmerken :
- voedingsspanning
- voedingsspanningstolerantie
- verbruik
buiten bewaking
onder bewaking
- bedrading
aantal leidingen
kabeltype (gewoon, geïnduceerd,...)
- ingebouwde stroombron
beschrijving, spanning, capaciteit A/h
- waakstroom
kenmerken (impuls, continu)
intensiteit
- hulpcontacten
aantal, type (NO, NF of INV)
- uitschakelingsvermogen
- princiepsschema
- type akoestisch signaal
3.4. Werkingskenmerken
- akoestische apparaten
- akoestische vermogen op gegeven afstand
- type van uitgezonden akoestisch signaal.
3.5. Instructies en gebruiksaanwijzing :
- bedrading
- bevestigingswijze
- regelwijze
- onderhoudswijze
- ontstoringswijze
3.6. Apparatuur om bedrog te voorkomen.
3.7. Apparatuur om privé communicaties af te luisteren, kennis te nemen van, op te nemen;
3.8. Fabricageplannen en lijst van de componenten (omschrijving, referenties eventuele behandelingen, datum van de laatste wijzigingen).
3.9.Verslagen en getuigschriften voor alle produkten vereisend andere verplichte certificaties verleend door een derde.
Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 23 april 1999.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Binnenlandse Zaken,
L. VAN DEN BOSSCHE
Bijlage 3
Functionaliteitsproefnemingen voor alarmcentrales
De centrale reageert bij alarm.
De centrale reageert bij sabotage.
De centrale kan in/uit bewaking gezet worden.
De centrale kan per zone in/uit bewaking gezet worden.
De centrale heeft een testdrukknop of -functie.
De centrale heeft een mechanisch slot/codeslot.
Het codeslot/klavier heeft minstens 1.000.000 codes of er zijn tweehonderd uren nodig om de code te vinden.
De bedieningen zijn functioneel.
De hoofdvoeding is 230 VAC-netspanning.
Er bestaat een beveiliging tegen verhoogde spanningen.
De hulpvoeding is een batterij.
Elke voeding laat de goede werking toe.
Het overschakelen op andere voeding is ogenblik-kelijk.
Afzonderlijk optisch signaal voor de hoofdvoeding.
Deze signalisatie is goed bestudeerd.
Afzonderlijk optisch signaal voor in/uit bewaking.
Idem voor gedeeltelijke in/uit bewaking.
Idem voor alarm (algemeen).
Idem voor alarmlokalisatie.
Idem voor de zelfbeveiliging.
De alarmsignalisatie blijft aangegeven tot de centrale uit bewaking gezet wordt.
Het akoestisch sabotagesignaal kan door de gebruiker uitgeschakeld worden.
Het optisch sabotagesignaal kan enkel door de installateur uitgeschakeld worden.
De installateurscode wordt niet aanvaard als er één of meerdere kringen in bewaking zijn.
De gebruiker kan de zelfbeveiliging niet uit bewaking of buiten dienst zetten.
De gebruiker kan geen zones buiten dienst zetten.
De gebruiker kan zones uit bewaking zetten.
Er is een bewaking in de alarmzones.
Er is een bewaking in de zelfbeveiliging.
In bewaking zetten is onmogelijk bij een te lage batterijspanning.
Afzonderlijke code voor alarm bij doorzending.
Idem voor sabotage.
Idem voor netfout.
Idem voor batterijfout.
Idem voor in bewaking zetten.
Idem voor uit bewaking zetten.
Idem voor hold-up (indien voorzien).
Idem voor zone uit bewaking (indien voorzien).
De doorzending « in bewaking » is onmogelijk wanneer meer dan een zone buiten bewaking is behalve als er een specifieke doorzending is van de kringen buiten bewaking.
De digitale doorzender werkt op dezelfde voeding.
De vocale doorzender werkt op een andere voeding.
Alarmduur bedraagt minstens 3 minuten.
Het akoestisch sein/buzzer geeft minstens 60 dBA.
Er zijn geen componenten in de bekabeling.
Het materieel draagt een identificatie.
Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 23 april 1999.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Binnenlandse Zaken,
L. VAN DEN BOSSCHE
Bijlage 4
Aan het laboratorium te leveren materieel
De aanvrager bezorgt het laboratorium minstens drie toestellen van elk aangeboden model en type.
De centrale bedieningseenheden worden geleverd met hun energievoorziening.
Als er meerdere varianten bestaan, worden de proefnemingen uitgevoerd op het meest geavanceerd model, op voorwaarde dat de basis-elektronika voor de verschillende uitvoeringen dezelfde is.
Eén component van elke bijkomende variante wordt aan het laboratorium bezorgd.
De centrale bedieningseenheden moeten voorzien zijn van een apparatuur voor het laden van de batterijen in hun maximumconfiguratie.
Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 23 april 1999.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Binnenlandse Zaken,
L. VAN DEN BOSSCHE
Bijlage 5 :
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze bijlage bepaalt de eisen en proeven waaraan de componenten van alarmsystemen en alarmcentrales moeten onderworpen worden.
Het gebruik van andere klimatologische en mechanische beproevingen met speciale karakteristieken die geschikt zijn voor de evaluatie van bijzondere klimatologische, elektrische of mechanisme exploitatie- of omgevingsvoorwaarden wordt door deze voorschriften niet uitgesloten
Een wijziging van deze bijlage leidt, in geval van verlenging van de goedkeuring, niet tot nieuwe proeven voor zover het materieel niet werd gewijzigd en de wijziging van de bijlage niet een nieuw proefvoorschrift betreft.
2. DOEL
Het doel van deze voorschriften is het verstrekken van een reeks proeven teneinde de geschiktheid van de componenten en uitrustingen vast te stellen voor het gebruik, de opslag en het transport in diverse klimatologische of andere omstandigheden.
Deze voorschriften zijn conform aan de internationale norm IEC 839-1-3, eerste uitgave, van 1988.
Ze definiëren de eisen waaraan de componenten van alarmsystemen moeten beantwoorden tijdens en na de belastingen veroorzaakt door de proeven (functionele proeven).
De gekozen testmethoden zijn geschikt voor proeven op componenten van een alarmsysteem en beschikken over de vereiste reproductibiliteit en strengheid eigen aan het toepassingsgebied waarvan sprake in § 1.
Deze voorschriften definiëren eveneens de proefnemingen die toelaten de gevoeligheid, weerstand tegen fraude, doeltreffendheid en immuniteit voor valse alarmen van de componenten te kenmerken. Deze reeks proeven werd « efficiëntieproeven » genoemd.
Indien de componenten worden onderworpen aan proefnemingen in het kader van de naleving van een lastenkohier of aan een geldend voorschrift, zullen de componenten worden getest op hun conformiteit aan deze voorschriften. Deze bijkomende proefnemingen zijn het voorwerp van een speciale rubriek in de evaluatie van de component genaamd « Conformiteit met de voorschriften ».
3. ALGEMENE BESCHOUWINGEN
3.1 Algemene proefeisen
3.1.1 Normale atmosferische proefomstandigheden
Tenzij anders vermeld wordt in de proefmethoden, dient de proef te geschieden nadat het proefmonster zich heeft kunnen stabiliseren in de normale atmosferische proefomstandigheden, zoals bepaald in aflevering IEC 68-1, en die zijn :
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Het is essentieel dat de temperatuur en de vochtigheid constant blijven tijdens elke omgevingsproef die onder normale atmosferische proefomstandigheden worden toegepast.
3.1.2 Montage en oriëntering
Tenzij anders vermeld wordt in de proefmethoden, moet het proefmonster in zijn normale werkingsstand worden gemonteerd met behulp van zijn normale bevestigingsmiddelen zoals voorgeschreven door de fabrikant.
3.1.3 Elektrische verbinding
Wanneer de methode voorschrijft dat het monster bedrijfsklaar moet zijn, moet het met de voeding worden verbonden en, tenzij anders vermeld wordt in de proefmethode, moeten alle in- en uitgangen worden aangesloten met geschikte verbindingen op de uitrusting of op de gesimuleerde belasting, met strikte inachtneming van de voorschriften van de fabrikant.
De monsters worden altijd getest in hun minimale en functionele configuratie, met een gesimuleerde belasting van minstens 250 mA voor een autonomie van 24 uur.
Tijdens de proeven mogen de geactiveerde punten verbonden met de bedieningsuitrusting (via databus of op een equivalente wijze) in normale atmosferische proefomstandigheden worden behouden, behalve wanneer ze uitsluitend kunnen worden opgesteld naast de besturingsapparatuur. Dergelijke uitrusting moet worden getest door middel van de omgevingsproeven die aan de plaats van de opstelling zijn aangepast.
3.1.4 Te verstrekken inlichtingen
De inlichtingen die aan het laboratorium moeten worden verstrekt, zijn deze die worden gevraagd in bijlage 2 van het koninklijk besluit van.......tot vervanging van het koninklijk besluit van 31 maart 1994.
tot vaststelling van de procedure van de goedkeuring van de alarmsystemen en alarmcentrales, bedoeld in de Wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdienst.
De grootheden van de metingen die worden opgegeven bij het verstrekken van de inlichtingen moeten overeenstemmen met deze die zullen worden gemeten tijdens de proeven.
Deze paragraaf is van toepassing op de metingen van de volgende grootheden :
- elektrische,
- massa's,
- lengten,
- temperaturen,
- vermogens van de batterij.
Deze inlichtingen moeten worden vermeld in de technische nota van het product.
3.2 Functionele proeven
Tenzij anders vermeld wordt in de proefmethoden, worden de functionele proeven uitgevoerd in de normale voedingsomstandigheden van het proefmonster; ze worden toegepast in het begin, tijdens en na afloop van elke proef.
De functionele proeven worden uitgevoerd om na te gaan of in elke hieronder vermelde combinatie het proefmonster beantwoordt aan de verschillende gevraagde functionaliteiten; deze zijn eigen aan de verschillende typen van proefmonsters onderworpen aan de proefnemingen.
De functionele proeven van toepassing voor elk type van proeven worden in de laboratoriaprocedures gedefinieerd.
3.3 Staatcombinaties
De belangrijkste staten en staatcombinaties zijn :
EA : - buiten werking
EB : - in werking - onder bewaking
EB1 : alarm binnendringing
EB2 : alarm sabotage
EB3 : defectstand
EB4 : alarm agressie (overval, aanval)
EC : - in werking - buiten bewaking
EC1 : alarm sabotage
EC2 : defectstand
EC3 : alarm agressie (overval, aanval)
3.4 Lijst van de componenten
De componenten worden als volgt geïnventariseerd :
A : Detectoren : A1 interne volumetrische bewegings-
A2 externe volumetrische bewegings-
A3 andere interne -
A4 andere externe -
B : Signalisatie-inrichtingen : B1 interne
B2 externe
C : codeerinrichtingen, toetsenborden of inrichtingen voor het in- of uitschakelen van de waakstand : Cl interne
C2 externe
D : bedieningseenheden : D1 interne
D2 externe
E : doorzenders : E1 interne
E2 externe
Nota : voor een component die niet hierboven werd weergegeven, wordt een ontwerp van proefprotocol voorgelegd aan de commissie Materieel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. De lijst van de proefprocedures wordt weergegeven in bijlage A.
4. MECHANISCHE PROEVEN
4.1 Doel
Deze proeven zijn bestemd voor de evaluatie van de geschiktheid van de componenten van een alarmsysteem en van hun bevestigingsmiddelen om mechanisch te weerstaan aan mogelijke belastingen in normale installerings- en transportomstandigheden.
4.2 Tabel van de mechanische proeven
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
4.2.1 Operationele trilling
4.2.1.1 Apparatuur
De apparatuur wordt beschreven in de publicatie IEC 68-2-6.
4.2.1.2 Proefmethode
Het proefmonster wordt onderworpen aan een trillingsproef met de kenmerken weergegeven in
§ 4.2.1.1. Het proefmonster bevindt zich in de standcombinatie EB.
4.2.1.3 Belastingen
De eisen worden weergegeven in de catalogus (april 1993) van de omgevingsproeven van het Cenelec TC 79 :
- groep I : monster, binnen geplaatst;
- groep II : monster, buiten geplaatst.
4.2.1.4 Eisen
Na afloop van de proef wordt de externe en interne mechanische schade visueel gecontroleerd en mag het proefmonster geen beschadiging of wijziging vertonen die de goede werking ervan in gevaar kan brengen.
Het proefmonster voldoet aan de herleide functionele proeven (bijlage B).
De A-componenten die geen seismische noch trillingscomponenten zijn, mogen tijdens de proef geen enkele ontijdige melding veroorzaken. Ze moeten bovendien na de belastingen voldoen aan de herleide functionele proeven.
4.2.2 Operationele schokbestendigheid
4.2.2.1 Apparatuur
Een eiken balk met een dwarsdoorsnede van 100 mm x 50 mm wordt met zijn twee kleine kanten bevestigd op twee steunen van 50 mm breedte die voldoende hoog zijn om te vermijden dat het proefmonster de grond raakt. De steunen worden vrij geplaatst, symmetrisch ten opzichte van het proefmonster, op 900 mm van elkaar, op een betonnen grondvlak, loodrecht op de lengteas van de balk. Een stalen cilinder wordt geleid en valt vrij in het midden van de balk, van op een hoogte van 700 mm. Deze cilinder heeft een massa van 1 kg en heeft de volgende afmetingen : hoogte 104 mm, diameter van het grondvlak 40 mm.
4.2.2.2 Proefmethode
Men laat de cilinder loodrecht vallen in het midden van de balk terwijl het proefmonster onderaan en in het midden van de balk bevestigd is. De detector wordt in zijn normale installatiepositie geplaatst.
Het proefmonster bevindt zich in de standcombinatie EC.
4.2.2.3 Belastingen
Men laat de cilinder vijf keer na elkaar op de balk vallen.
4.2.2.4 Eisen
Tijdens de proefneming mag het proefmonster overgaan tot de standcombinatie EC1. Na de belasting bevindt het proefmonster zich in de standcombinatie EC.
Na afloop van de proef wordt de externe en interne mechanische schade visueel gecontroleerd en mag het proefmonster geen beschadiging of wijziging vertonen die de goede werking ervan in gevaar kan brengen.
Het proefmonster voldoet na de belastingen aan de functionele proeven.
4.2.3 Operationele impactweerstand
4.2.3.1 Apparatuur
De apparatuur wordt beschreven in de publicatie IEC 817 (1984).
4.2.3.2 Proefmethode
De proefmethode wordt beschreven in de publicatie IEC 817 (1984).
Het proefmonster bevindt zich in de standcombinatie EC.
4.2.3.3 Belastingen
Het proefmonster wordt onderworpen aan drie impacten met een energie van 0,5 J.
4.2.3.4 Eisen
Na afloop van de proef wordt de externe en interne mechanische schade visueel gecontroleerd en mag het proefmonster geen beschadiging of wijziging vertonen die de goede werking ervan in gevaar kan brengen. Tijdens de proefneming mag het proefmonster overgaan tot de standcombinatie EC1.
Het proefmonster voldoet na de belastingen aan de herleide functionele proeven.
4.2.4 Operationele vrije val
4.2.4.1 Apparatuur
De apparatuur wordt beschreven in de publicatie IEC 68-2-32 (1975), vrije val methode 1.
4.2.4.2 Proefmethode
De proefmethode wordt beschreven in de catalogus (april 1993) van de omgevingsproeven van het Cenelec TC 79.
Het proefmonster bevindt zich in de standcombinatie EC.
4.2.4.3 Belastingen
De eis wordt beschreven in de catalogus en is van toepassing op alle typen van monsters.
4.2.4.4 Eisen
Tijdens de proefneming mag het proefmonster overgaan tot de standcombinatie EC1.
Na afloop van de proef mag het proefmonster geen beschadiging of wijziging vertonen die de goede werking ervan in gevaar kan brengen.
Het proefmonster voldoet na de belastingen aan de herleide functionele proeven.
Indien het proefmonster niet voldoet aan de herleide functionele proeven, moet het tijdens de montage zichtbare schade vertonen.
5. KLIMATOLOGISCHE PROEVEN
5.1 Doel
Het doel van deze proeven is de kwaliteit en de stabiliteit te beoordelen van de prestaties van de componenten van alarmsystemen in extreme klimatische omstandigheden waarin de installaties zich kunnen bevinden.
5.2 Tabel van de klimatische proeven
Zie tabel 1.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Tabel 1 : Tabel van de klimatische proeven.
5.2.1 Operationele klimatische proeven
5.2.1.1 Droge warmte
5.2.1.1.1 Apparatuur
De apparatuur wordt beschreven in de publicatie IEC 68-2-2 (1974), Proef Bd.
5.2.1.1.2 Proefmethode
De proefmethode wordt beschreven in de norm IEC 839-1-3 (1988), Proef A-1.
Het proefmonster bevindt zich in de standcombinatie EB.
De proef wordt uitgevoerd op het proefmonster in zijn maximale configuratie.
5.2.1.1.3 Belastingen
De eis 3 beschreven in de norm vermeld in § 5.2.1.1.2 is van toepassing op het proefmonster (temperatuur 40 °C gedurende 16 uur).
Voor de proefmonsters die buiten worden geplaatst, bedraagt de belasting : temperatuur 70 °C gedurende 16 uur. De gevraagde belastingen kunnen worden gewijzigd door de door de fabrikant verklaarde belastingen indien deze strenger zijn.
5.2.1.1.4 Eisen
Tijdens de proef is geen enkele verandering van staat of staatombinatie toegelaten.
Tijdens en na de proef voldoet het proefmonster aan de herleide functionele proeven.
Na afloop van de proef wordt de externe en interne mechanische schade visueel gecontroleerd en mag het proefmonster geen schade of wijziging vertonen die de goede werking ervan in gevaar kan brengen.
5.2.1.2 Koude
5.2.1.2.1 Apparatuur
De apparatuur wordt beschreven in de publicatie IEC 68-2-1 (1974), Proef Ad.
5.2.1.2.2 Proefmethode
De proefmethode wordt beschreven in de norm IEC 839-1-3 (1988), Proef A-2.
Het proefmonster bevindt zich in de standcombinatie EB. De proef wordt uitgevoerd op het proefmonster in zijn maximale configuratie.
5.2.1.2.3 Belastingen
De eis 6 beschreven in de norm vermeld in § 5.2.1.2.2 is van toepassing op het proefmonster (temperatuur -10 °C gedurende 16 uur).
Voor de proefstukken die buiten worden geplaatst, bedraagt de belasting : temperatuur -25 °C gedurende 16 uur. De gevraagde belastingen kunnen worden gewijzigd door de belastingen door de fabrikant verklaard indien deze strenger zijn.
5.2.1.2.4 Eisen
Tijdens de proef is geen enkele verandering van staat of staatcombinatie toegelaten.
Tijdens en na de proef voldoet het proefmonster aan de herleide functionele proeven.
Het proefmonster wordt opnieuw in de omstandigheden van het laboratorium geplaatst. Na afloop van de proef wordt de externe en interne mechanische schade visueel gecontroleerd en mag het proefmonster geen schade of wijziging vertonen die de goede werking ervan in gevaar kan brengen.
5.2.1.3 Continue proef met vochtige warmte
5.2.1.3.1 Apparatuur
De apparatuur wordt beschreven in de publicatie IEC 68-2-3 (1969), Proef Ca.
5.2.1.3.2 Proefmethode
De proefmethode wordt beschreven in de norm IEC 839-1-3 (1988), Proef A-6.
Het proefmonster bevindt zich in de standcombinatie EB.
De proef wordt uitgevoerd op het proefmonster in zijn maximale configuratie.
5.2.1.3.3 Belastingen
De eis 2 beschreven in de norm vermeld in § 5.2.1.3.2 is van toepassing op het proefmonster (temperatuur 40 °C - constante relatieve vochtigheid 93% gedurende 4 dagen).
5.2.1.3.4 Eisen
Tijdens de proefneming is geen enkele verandering van staat of staatcombinatie toegelaten.
Tijdens en na de proef voldoet het proefmonster aan de herleide functionele proeven.
Het proefmonster wordt opnieuw in de omstandigheden van het laboratorium geplaatst. Na afloop van de proef wordt de externe en interne mechanische schade visueel gecontroleerd en mag het proefmonster geen schade of wijziging vertonen die de goede werking ervan in gevaar kan brengen.
5.2.1.4 Cyclische proef met vochtige warmte
5.2.1.4.1 Apparatuur
De apparatuur wordt beschreven in de publicatie IEC 68-2-30 (1980), Proef Db.
5.2.1.4.2 Proefmethode
De proefmethode wordt beschreven in de norm IEC 839-1-3 (1988), Proef A-7.
Het proefmonster bevindt zich in de standcombinatie EB.
De proef wordt uitgevoerd op het proefmonster in zijn maximale configuratie.
5.2.1.4.3 Belastingen
De eis 3 beschreven in de norm vermeld in § 5.2.1.4.2 is van toepassing op het proefmonster.
Voor deze proef wordt het proefmonster onderworpen aan cyclische temperatuurvariaties tussen 25 en 55 °C. Tijdens de temperatuurvariatie en de fasen van lage temperatuur wordt de relatieve vochtigheid boven 95% gehouden, en tijdens de fasen van hogere temperatuur op 93% (+ 3%). Een cyclus bedraagt 12 uur + 12 uur. Er worden twee cyclussen uitgevoerd.
5.2.1.4.4 Eisen
Tijdens de proef is geen enkele verandering van staat of staatcombinatie toegelaten.
Tijdens en na de proef voldoet het proefmonster aan de herleide functionele proeven.
Het proefmonster wordt opnieuw in de omstandigheden van het laboratorium geplaatst. Na afloop van de proef wordt de externe en interne mechanische schade visueel gecontroleerd en mag het proefmonster geen schade of wijziging vertonen die de goede werking ervan in gevaar kan brengen.
5.2.2 Klimatologische proeven op het uithoudingsvermogen
5.2.2.1 Continue proef met vochtige warmte
5.2.2.1.1 Apparatuur
De apparatuur wordt beschreven in de publicatie IEC 68-2-3 (1969), Proef Ca.
5.2.2.1.2 Proefmethode
De proefmethode wordt beschreven in de norm IEC 839-1-3 (1988), Proef B-2.
Het proefmonster bevindt zich in de standcombinatie EA.
De proef wordt uitgevoerd op het proefmonster in zijn maximale configuratie.
5.2.2.1.3 Belastingen
De eis 1 beschreven in de norm vermeld in § 5.2.2.2.2 is van toepassing op het proefmonster (temperatuur 40 °C - constante relatieve vochtigheid 93% gedurende 21 dagen).
5.2.2.1.4 Eisen
Het proefmonster wordt opnieuw in de omstandigheden van het laboratorium geplaatst. Na afloop van de proef wordt de externe en interne mechanische schade visueel gecontroleerd en mag het proefmonster geen schade of wijziging vertonen die de goede werking ervan in gevaar kan brengen.
Na de proef voldoet het proefmonster aan de herleide functionele proeven.
5.2.2.2 Cyclische proef met vochtige warmte
5.2.2.2.1 Apparatuur
De apparatuur wordt beschreven in de publicatie IEC 68-2-30 (1980), Proef Db.
5.2.2.2.2 Proefmethode
De proefmethode wordt beschreven in de norm IEC 839-1-3 (1988), Proef B-3.
Het proefmonster bevindt zich in de standcombinatie EA.
De proef wordt uitgevoerd op het proefmonster in zijn maximale configuratie.
5.2.2.2.3 Belastingen
De eis 4 beschreven in de norm vermeld in § 5.2.2.3.2 is van toepassing op het proefmonster.
Voor deze proef wordt het proefmonster onderworpen aan cyclische temperatuurvariaties tussen 25 en 55 °C. Tijdens de temperatuurvariatie en de fasen van lage temperatuur wordt de relatieve vochtigheid boven 95% gehouden, en tijdens de fasen van hogere temperatuur op 93% (+ 3%). Een cyclus bedraagt 12 uur + 12 uur. De proef duurt 6 dagen.
5.2.2.2.4 Eisen
Het proefmonster wordt opnieuw in de omstandigheden van het laboratorium geplaatst. Na afloop van de proef wordt de externe en interne mechanische schade visueel gecontroleerd en mag het proefmonster geen schade of wijziging vertonen die de goede werking ervan in gevaar kan brengen.
Tijdens de proef is geen enkele verandering van stand of standcombinatie toegelaten.
Na de proef voldoet het proefmonster aan de herleide functionele proeven.
5.2.2.3 Corrosie
5.2.2.3.1 Apparatuur
De apparatuur wordt beschreven in de publicatie IEC 68-2-42 (1982), Proef Kc.
5.2.2.3.2 Proefmethode
De proefmethode wordt beschreven in de norm IEC 839-1-3 (1988), Proef B-6.
Het proefmonster bevindt zich in de standcombinatie EA.
5.2.2.3.3 Belastingen
De eis 6 beschreven in de norm vermeld in § 5.2.2.4.2 is van toepassing op het proefmonster (temperatuur 25 °C - relatieve vochtigheid 93% gedurende 21 dagen - constante concentratie (vol/vol) van 25 ppm SO2).
5.2.2.3.4 Eisen
Na afloop van de proef wordt de externe en interne mechanische schade visueel gecontroleerd en mag het proefmonster geen schade of wijziging vertonen die de goede werking ervan in gevaar kan brengen.
Na de proef voldoet het proefmonster aan de herleide functionele proeven.
6. ELEKTRISCHE PROEVEN
6.1 Doel
Het doel van deze proeven is de kwaliteit en de stabiliteit te beoordelen van de elektrische en/of elektronische componenten van alarmsystemen in omstandigheden van wijzigende elektrische voedingen. Ze zijn eveneens bedoeld om de ongevoeligheid van de componenten na te gaan wanneer deze onderworpen zijn aan storingen van elektromagnetische oorsprong, en om de efficiëntie van secundaire elektrische voedingen te evalueren.
6.2 Tabel van de elektrische proeven
Zie tabel 2.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Tabel 2 : Tabel van de elektrische proeven.
6.2.1 Voeding
6.2.1.1 Apparatuur
De apparatuur bestaat uit een gestabiliseerde voeding die gebruikt wordt in het laboratorium.
6.2.1.2 Proefmethode
De proefmethode wordt beschreven in de norm IEC 839-1-3 (1988), Proef A-8.
Het proefmonster bevindt zich in de standcombinatie EB.
6.2.1.3 Belastingen
De eis 1 beschreven in de norm vermeld in § 6.2.1.2 is van toepassing op het proefmonster (voedingsspanning Vnom. +10%/Vnom. -15%). De proef duurt 1 uur na de thermische stabiliteit.
De gevraagde belastingen kunnen worden gewijzigd door de belastingen verklaard door de fabrikant indien deze strenger zijn.
6.2.1.4 Eisen
Na afloop van de proef wordt de externe en interne mechanische schade visueel gecontroleerd en mag het proefmonster geen schade of wijziging vertonen die de goede werking ervan in gevaar kan brengen.
Tijdens de proef voldoet het proefmonster aan de herleide functionele proeven.
Geen enkele ontijdige signalisatie en geen enkele verandering van stand of standcombinatie mag zich voordoen noch tijdens de stabilisatietijd, noch tijdens de proef.
6.2.2 Elektrostatische ontlading
6.2.2.1 Apparatuur
De apparatuur wordt beschreven in de publicatie IEC 801-2 (1991), tweede deel.
6.2.2.2 Proefmethode
De proefmethode wordt beschreven in de norm IEC 839-1-3 (1988), Proef A-11.
Er worden tien punten voorgeselecteerd voor de toepassing van de proef. De proef wordt uitgevoerd wanneer het proefmonster zich in de standcombinatie EB en EC bevindt.
De proeven bevatten de directe toepassing van de elektrostatische ontladingen op de externe geleidende oppervlakken en de toepassing van de indirecte ontladingen op de externe niet geleidende oppervlakken van de uitrusting.
6.2.2.3 Belastingen
De eis 3 beschreven in de norm vermeld in § 6.2.2.2 is van toepassing op het proefmonster (spanning 8 kV voor de indirecte ontladingen, 6 kV voor de directe ontladingen). De tussentijd tussen de opeenvolgende ontladingen bedraagt minstens 5 s. Een ontlading moet worden toegepast op elk van de 10 voorgeselecteerde punten. Positieve polariteit. De gevraagde belastingen kunnen worden gewijzigd door de belastingen verklaard door de fabrikant indien deze strenger zijn.
6.2.2.4 Eisen
Na afloop van de proef wordt de externe en interne mechanische schade visueel gecontroleerd en mag het proefmonster geen schade of wijziging vertonen die de goede werking ervan in gevaar kan brengen.
Na de proef voldoet het proefmonster aan de herleide functionele proeven.
Geen enkele aanhoudende standverandering mag zich voordoen tijdens de proeven in de verschillende standcombinaties.
6.2.3 Snelle in salvo's voorbijgaande verschijnselen
6.2.3.1 Apparatuur
De apparatuur wordt beschreven in de publicatie IEC 801-4 (1988).
6.2.3.2 Proefmethode
De proefmethode wordt beschreven in de publicatie vermeld in § 6.2.3.1.
De proef wordt uitgevoerd wanneer het proefmonster zich in de standcombinatie EB en EC bevindt.
6.2.3.3 Belastingen
De opgelegde eisen zijn de volgende :
- 2 kV tussen de ingangsklemmen van de voeding en de beveiligingsaarding door middel van een net van schakeling/uitschakeling;
- 1 kV op de ingangs-/uitgangsklemmen van gegevenssignalen en bedieningen, door middel van een capaciteit koppelingsklem.
6.2.3.4 Eisen
Na afloop van de proef wordt de externe en interne mechanische schade visueel gecontroleerd en mag het proefmonster geen schade of wijziging vertonen die de goede werking ervan in gevaar kan brengen.
Na de proef voldoet het proefmonster aan de herleide functionele proeven.
Geen enkele aanhoudende standverandering mag zich voordoen tijdens de proeven in de verschillende standcombinaties.
6.2.4 Netstroomonderbreking
6.2.4.1 Apparatuur
De apparatuur bestaat uit een generator die in staat is de vereiste onderbrekingen van de wisselspanning van het net te veroorzaken.
6.2.4.2 Proefmethode
Het proefmonster wordt gemonteerd conform § 3.1.2 en 3.1.3.
De lengte van de kabel tussen de generator en de klemmen van het wisselstroomnet moet 3 m bedragen.
De proef wordt uitgevoerd wanneer het proefmonster zich in de standcombinatie EB en EC bevindt.
6.2.4.3 Belastingen
De opgelegde eisen zijn de volgende :
- spanningsvermindering 100%;
- duur van de onderbrekingen 10 semi-cyclussen (100 ms).
Elke onderbreking moet tien keer worden uitgevoerd met een tussentijd van minstens één seconde.
6.2.4.4 Eisen
Na afloop van de proef wordt de externe en interne mechanische schade visueel gecontroleerd en mag het proefmonster geen schade of wijziging vertonen die de goede werking ervan in gevaar kan brengen.
Na de proef voldoet het proefmonster aan de herleide functionele proeven.
Geen enkele aanhoudende standverandering mag zich voordoen tijdens de proeven in de verschillende standcombinaties.
6.2.5 Lading- en ontladingsproef van de batterijen
6.2.5.1 Apparatuur
De apparatuur bestaat uit een multimeter die gedurende een tijd van minimum 48 uur de spanning en de stroom meet die door de lader van het proefmonster aan de batterij worden geleverd.
6.2.5.2 Proefmethode
De proefmethode bestaat erin de geladen batterij aangewezen door de fabrikant - met een spanning tussen 13,6 en 13,8 V bij 20 °C - te onderwerpen aan een cyclus ontlading/oplading. De lading gebeurt door de lader van het proefmonster, in normale atmosferische proefomstandigheden.
De proef wordt uitgevoerd wanneer het proefmonster zich in de standcombinatie EC bevindt.
6.2.5.3 Belastingen
De batterij wordt ontladen in 20 uur tot de eindontladingsspanning die eigen is aan de gebruikte batterij en die als dusdanig door de constructeur van de batterij wordt aangeduid.
De lader die wordt gevoed via de nominale voedingsspanning, moet deze batterij laden. Hij moet tevens het vermogen verstrekken dat nodig is voor de goede werking van het proefmonster en zijn hulpmiddelen.
6.2.5.4 Eisen
Tijdens de proef is de standverandering van EC naar EC2 aanvaardbaar.
De batterij moet na 24 uur 80% van haar nominale capaciteit hebben, en minstens 100% van deze capaciteit na 48 uur.
Na afloop van de proef wordt de externe en interne mechanische schade visueel gecontroleerd en mag het proefmonster geen schade of wijziging vertonen die de goede werking ervan in gevaar kan brengen.
6.2.5.5 Autonomie van de batterijen
De autonomie van het systeem bedraagt minimum 48 uur en minimum 24 uur met doorzending van het alarm en van gebreken in de elektrische voeding (batterij-net) naar een centraal bewakingsstation.
Het evaluatieverslag moet, per batterijlader, de maximaal toelaatbare stroom Im geven, evenals het optimaal vermogen van de Cb-batterijen voor de hierboven weergegeven autonomieën.
6.2.6 Elektromagnetische interferentie
6.2.6.1 Apparatuur
De apparatuur wordt beschreven in de publicatie IEC 801-3 (1984).
Het frequentiegamma moet toelaten de frequenties tussen 1 MHz en 1 GHz te bestrijken.
6.2.6.2 Proefmethode
De proefmethode wordt beschreven in de publicatie vermeld in § 6.2.6.1.
Het proefmonster wordt gemonteerd conform § 3.1.2 en 3.1.3.
De proef wordt uitgevoerd wanneer het proefmonster zich in de standcombinatie EB en EC bevindt.
De proef wordt uitgevoerd op het proefmonster in zijn maximale configuratie.
6.2.6.3 Belastingen
De opgelegde eisen zijn de volgende :
- frequentiegamma van 1 MHz tot 1000 MHz;
- veldsterkte 10 V/m.
6.2.6.4 Eisen
Na afloop van de proef wordt de externe en interne mechanische schade visueel gecontroleerd en mag het proefmonster geen schade of wijziging vertonen die de goede werking ervan in gevaar kan brengen.
Na de proef voldoet het proefmonster aan de herleide functionele proeven.
Geen enkele aanhoudende standverandering mag zich voordoen tijdens de proeven in de verschillende standcombinaties.
7. EFFICIENTIEPROEVEN
7.1 Doel
Deze proeven zijn bestemd voor de evaluatie van de gevoeligheid en de reproductibiliteit van de prestaties van de componenten van de alarmsystemen, en van hun ongevoeligheid voor valse alarmen in normale werkings- en plaatsingsomstandigheden.
7.2 Tabel van de efficiëntieproeven
Zie tabel 3.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Tabel 3 : Tabel van de efficiëntieproeven.
7.2.1 Proeven op fraudemogelijkheden
7.2.1.1 Apparatuur
De proeven op fraudemogelijkheden worden in geen enkele norm of specificatie weergegeven. Ze worden uitgevoerd met goede kennis van de te beproeven component en met behulp van eenvoudige instrumenten, met uitsluiting van elk elektrisch aangedreven of thermisch instrument. Er mag een beroep worden gedaan op elektrische meetapparaten op voorwaarde dat deze draagbaar zijn (digitale multimeters, bijvoorbeeld) en op elektrische en elektronische componenten die in de handel beschikbaar zijn.
7.2.1.2 Proefmethode
Het principe van de proef bestaat uit het overlopen van de toegangen, zowel de mechanische als de elektrische, van het proefmonster naar zijn componenten om één of meer functies van het proefmonster te neutraliseren.
Deze neutralisatie kan ook het gevolg zijn van een opeenvolging of een combinatie van manipulaties voor functionele proeven, voor zover de toelatingsprocedure voor toegang niet wordt gevolgd.
Het proefmonster bevindt zich in de standcombinatie EB en vervolgens in EC.
7.2.1.3 Belastingen
De proeven moeten van niet-destructieve aard zijn en het moet mogelijk zijn het proefmonster terug in zijn oorspronkelijke stand te brengen zonder dat een spoor of bewijs van fraude achterblijft.
7.2.1.4 Eisen
Het proefmonster wordt als « vatbaar voor fraude » verklaard indien, na de belasting, de neutralisering van een van zijn functies een verlaging van het beveiligingsniveau veroorzaakt.
7.2.2 Controle van de gevoeligheid en van de detectiereikwijdte
7.2.2.1 Apparatuur
De proeven worden uitgevoerd in een lokaal met minimale afmetingen van 28 m lengte, 11 m breedte en 4 m hoogte, bij een temperatuur tussen 18 en 25 °C. Deze temperatuur moet constant blijven tijdens het uitvoeren van de proeven. Ze moet uniform verdeeld zijn. De totale temperatuurvariatie over de hele oppervlakte van de muren van het lokaal mag 2,5 °C niet overschrijden.
Een parallellepipedumvormig referentiedoel met als afmetingen 300 mm x 1500 mm x 235 mm wordt in beweging gezet; de diameter van de circulaire beweging bedraagt 1 m + 0,2 m. Het doel is bekleed met katoen.
Het referentiedoel heeft een eenvormig verdeelde temperatuur over de horizontale omtrek en de gemiddelde totale temperatuurvariatie mag niet 1 °C overschrijden op zijn oppervlak.
De gemiddelde temperatuur van het referentiedoel is 4 °C hoger dan de temperatuur van de muren van het proeflokaal.
Het referentiedoel is een toestel waarvan de karakteristieken van infrarode uitzending, van dikte en van golfweerkaatsing gelijk zijn aan deze van een persoon van gemiddelde grootte.
De referentienormen voor deze proeven zijn de normen IEC 839-2-6, IEC 839-2-4 en IEC 839-2-5.
7.2.2.2 Proefmethode
Het doel van deze proef is het nagaan van de geometrie van de gevoelige sectoren van het proefmonster; deze wordt vermeld in de specificaties van de constructeur.
Het proefmonster bevindt zich in de standcombinatie EB.
Het proefmonster wordt gemonteerd op de hoogte aanbevolen door de constructeur en conform zijn instructies.
Indien er bedieningen zijn voorzien voor het tellen van de impulsen, worden de proeven uitgevoerd met deze bedieningen in hun laagste posities. Indien de gevoeligheid kan worden geregeld, zal deze worden geregeld in functie van de detectiezones.
De proeven worden uitgevoerd voor een bepaald optisch systeem en worden herhaald voor elke variant van het optisch systeem.
De proeven worden uitgevoerd binnen de buitenste grens van de detectiezone opgegeven door de constructeur.
7.2.2.3 Belastingen
7.2.2.3.1 Volumetrische bewegingsdetectoren met passief infrarood
Het referentiedoel wordt in een draaiende beweging gebracht met een zijdelingse bewegingssnelheid van 1 m/s. De tolerantie van de snelheden bedraagt + 0,l m/s. De proef wordt herhaald met een snelheid van 0,3 m/s en 3 m/s voor een horizontale hoekpositie van de detector van 0°.
Het referentiedoel wordt opgewarmd conform § 7.2.2.1.
7.2.2.3.2 Volumetrische bewegingsdetectoren met ultrasonore trillingen of met microgolven
Het referentiedoel wordt in een draaiende beweging gebracht met een zijdelingse bewegingssnelheid van 1 m/s.
7.2.2.4 Eisen
7.2.2.4.1 Volumetrische bewegingsdetectoren met passief infrarood
Een standcombinatie EB1 moet worden gegenereerd binnen de 10 s na het begin van de beweging van het doel, binnen de detectiezone opgegeven door de constructeur.
De grafische voorstelling van de detectiereikwijdte wordt vergeleken met de voorstelling die de constructeur aflevert over de volledige beveiligingshoek opgegeven door de constructeur. Volgens de aangekondigde prestaties bedraagt de gecontroleerde maximumreikwijdte 25 m.
7.2.2.4.2 Volumetrische bewegingsdetectoren met ultrasonore trillingen of met microgolven
Een standcombinatie EB1 moet worden gegenereerd binnen de 3 s na het begin van de beweging van het doel, voor een gegeven regeling van de reikwijdte, binnen de detectiezone opgegeven door de constructeur.
De grafische voorstelling van de detectiezone wordt vergeleken met de voorstelling die de constructeur aflevert over de volledige beveiligingshoek opgegeven door de constructeur. Volgens de aangekondigde prestaties bedraagt de gecontroleerde maximumreikwijdte 25 m.
7.2.3 Ongevoeligheid voor valse alarmen
7.2.3.1 Apparatuur
De gebruikte apparatuur wordt weergegeven in § 7.2.2.1.
Voor de infrarode detectoren wordt het parallellepipedumvormige referentiedoel vervangen door een secundair cilindervormig referentiedoel van 30 mm diameter en 150 mm lengte. De karakteristieken van infrarode uitstraling zijn vergelijkbaar met die van een klein dier.
De referentienormen voor deze proeven zijn de normen IEC 839-2-6, IEC 839-2-4 en IEC 839-2-5.
7.2.3.2 Proefmethode
Met deze proefneming wil men nagaan of de maximale gevoeligheid van de detector niet een stand EB1 genereert, wanneer de detector onderworpen is aan de beweging van een doel dat de doorgang van een dier simuleert, of aan golfweerkaatsingen afkomstig van een beweging met beperkte lengte en lage snelheid.
Het proefmonster bevindt zich in de standcombinatie EB.
Het proefmonster wordt gemonteerd op de hoogte aanbevolen door de constructeur en conform zijn instructies. Indien er bedieningen zijn voorzien voor het tellen van de impulsen of voor het regelen van de gevoeligheid, worden de proeven uitgevoerd met deze bedieningen op hun grootste gevoeligheid.
De proeven worden uitgevoerd voor een bepaald optisch systeem en worden herhaald voor elke variant van het optisch systeem.
De proeven worden uitgevoerd binnen de detectiezone opgegeven door de constructeur.
7.2.3.3 Belastingen
7.2.3.3.1 Volumetrische bewegingsdetectoren met passief infrarood
Het secundaire referentiedoel wordt in een draaiende beweging gebracht met een zijdelingse bewegingssnelheid van 1 m/s. De tolerantie van de snelheid bedraagt + 0,1 m/s. De proef wordt uitgevoerd voor een horizontale hoekpositie van de detector van 0°.
Het secundaire referentiedoel wordt opgewarmd conform § 7.2.2.1.
7.2.3.3.2 Volumetrische bewegingsdetectoren met ultrasonore trillingen of met microgolven
De proef verloopt in 4 fasen :
1) Het referentiedoel wordt met een snelheid van 0,08 m/s unidirectioneel in stappen van 0,2 m naar de detector gebracht.
2) De eerste fase wordt herhaald met een snelheid van 0,16 m/s.
3) Het referentiedoel wordt met een snelheid van 0,08 m/s unidirectioneel in een ononderbroken beweging naar de detector gebracht.
4) De derde fase wordt herhaald met een snelheid van 0,16 m/s.
7.2.3.4 Eisen
7.2.3.4.1 Volumetrische bewegingsdetectoren met passief infrarood
Geen standcombinatie EB1 mag worden gegenereerd wanneer de detector op zijn maximale gevoeligheid is geregeld.
7.2.3.4.2 Volumetrische bewegingsdetectoren met ultrasonore trillingen of met microgolven
Een standcombinatie EB1 mag worden gegenereerd in maximum één van de drie volgende gevallen :
- 0,2 m met een snelheid van 0,08 m/s,
- 0,2 m met een snelheid van 0,16 m/s,
- met een snelheid van 0,16 m/s;
ononderbroken beweging.
Een standcombinatie EB1 mag niet worden gegenereerd voor een ononderbroken beweging met een snelheid van 0,08 m/s.
7.2.4 Efficiëntie
7.2.4.1 Apparatuur
7.2.4.1.1 Volumetrische bewegingsdetectoren met ultrasonore trillingen of met microgolven
De proeven worden uitgevoerd met een apparatuur zoals beschreven in § 7.2.2.1.
De referentienormen voor deze proeven zijn de normen IEC 839-2-6, IEC 839-2-4 en IEC 839-2-5.
7.2.4.1.2 Glasbreukdetectoren
De proeven worden uitgevoerd met behulp van een dubbele ruit gemonteerd in een raam en van een snijtang die toelaat de glasbreuk te simuleren.
7.2.4.2 Proefmethode
7.2.4.2.1 Volumetrische bewegingsdetectoren met ultrasonore trillingen of met microgolven
Het doel van deze proef is het nagaan van het vermogen van de detector om lange en snelle bewegingen of intermitterende bewegingen te detecteren.
Het proefmonster bevindt zich in de standcombinatie EB.
Het proefmonster wordt gemonteerd op de hoogte aanbevolen door de constructeur en conform zijn instructies. Indien er bedieningen zijn voorzien voor het tellen van de impulsen of voor het regelen van de gevoeligheid, worden de proeven uitgevoerd met deze bedieningen in hun posities die door de fabrikant worden aangeraden.
De proeven worden uitgevoerd voor een bepaald systeem en worden herhaald voor elke variant van het systeem.
7.2.4.2.2 Glasbreukdetectoren
Het doel van deze proef is het nagaan van de doeltreffendheid van een glasbreukdetector.
Het proefmonster bevindt zich in de standcombinatie EB.
Het proefmonster wordt gemonteerd op een van de ruiten conform de instructies afgeleverd door de constructeur. Indien er regelingen voor gevoeligheid zijn voorzien, worden de proeven uitgevoerd met deze regelingen in hun meest en minst gevoelige posities.
7.2.4.3 Belastingen
7.2.4.3.1 Volumetrische bewegingsdetectoren met ultrasonore trillingen of met microgolven
De proefneming verloopt in 3 fasen :
1) Het referentiedoel wordt met een snelheid van 0,3 m/s unidirectioneel in stappen van 3 m recht naar de detector gebracht.
2) De eerste fase wordt herhaald met een snelheid van 1 m/s.
3) De tweede fase wordt, hetzij door het referentiedoel, hetzij door een persoon, met een pas van 1 m en een wachttijd van 5 s tussen elke pas herhaald.
7.2.4.3.2 Glasbreukdetectoren
De ruit wordt belast door de snijtang.
7.2.4.4 Eisen
7.2.4.4.1 Volumetrische bewegingsdetectoren met ultrasonore trillingen of met microgolven
Een standcombinatie EB1 moet worden gegenereerd voor de twee eerste verplaatsingen voordat het doel 3 m heeft afgelegd binnen de detectiezone gemeten volgens § 7.2.2.
Voor de derde verplaatsing moet de standcombinatie EB1 zich voordoen voordat het doel 5 m heeft afgelegd binnen de detectiezone gemeten volgens § 7.2.2.
7.2.4.4.2 Glasbreukdetectoren
Een standcombinatie EB1 moet worden gegenereerd voor minstens 10 belastingen.
7.2.5 Verblinding
7.2.5.1 Apparatuur
De proeven worden uitgevoerd met een apparatuur zoals weergegeven in § 6.2.5 van de norm IEC 839-2-6.
De bewegingsdetector met infrarood wordt in een kubusvormige doos geplaatst waarvan de 5 binnenzijden zwart zijn. De zesde zijde bestaat uit twee glazen ruiten van 4 mm dikte gescheiden door een luchtlaag van 10 mm. Een koplicht van een auto met de lenzen en de reflecterende wand is voorzien van een gloeilamp van het type H4 van 60 W.
7.2.5.2 Proefmethode
Het doel van deze proef is het beoordelen van de ongevoeligheid van de detector voor vals alarm dat kan worden veroorzaakt door de verlichting van het koplicht van een auto.
Het proefmonster bevindt zich in de standcombinatie EB.
Het proefmonster wordt gemonteerd op een hoogte van 250 mm vanaf de grond.
Het koplicht wordt op 3 m van het proefmonster geplaatst en geeft een intensiteit van 600 lux.
De proeven worden uitgevoerd voor een bepaald optisch systeem en worden herhaald voor elke variant van het optisch systeem.
7.2.5.3 Belastingen
Voor deze proef wordt het proefmonster eerst 2 s belicht en vervolgens 2 s in het donker gelaten. Dit wordt 5 keer herhaald.
7.2.5.4 Eisen
Een standcombinatie EB1 mag niet worden gegenereerd.
8. SAMENVATTENDE TABEL VAN DE PROEVEN
De componenten worden als volgt geïnventariseerd (zie tabel 4) :
A : A1 interne volumetrische bewegingsdetectoren
A2 externe volumetrische bewegingsdetectoren
A3 andere interne
A4 andere externe
B : B1 interne signalisatie-inrichtingen
B2 externe signalisatie-inrichtingen
C : C1 interne codeerinrichtingen, toetsenborden of inrichtingen voor het in- of uitschakelen van de waakstand
C2 externe codeerinrichtingen, toetsenborden of inrichtingen voor het in- of uitschakelen van de waakstand
D : D1 interne bedieningseenheden
D2 externe bedieningseenheden
E : E1 interne doorzenders
E2 externe doorzenders
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Tabel 4 : Samenvattende tabel van de proeven.
BIJLAGE A : LIJST VAN DE PROEFPROCEDURES
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
De procedures kunnen op aanvraag in de laboratoria van de instellingen die gespecialiseerd zijn in het uitvoeren van de proeven worden geraadpleegd.
BIJLAGE B : HERLEIDE FUNCTIONELE PROEVEN OP ALLE COMPONENTEN BEHALVE DE CENTRALES
A. Herleide functionele proeven op alle componenten behalve de centrales
1. Vóór de belasting
1.1 ln dienst stellen.
1.2 Een alarm veroorzaken en de stand van de uitgangen controleren.
1.3 Een reset uitvoeren (indien het materieel een geheugen heeft).
1.4 Het materieel openen (alarm sabotage) en de stand van de uitgangen controleren.
2. Tijdens de belasting
2.1 De component is in werking.
2.2 De component bliift in werking en geeft geen enkel alarm.
2.3 De component is in werking en geeft geen enkel alarm sabotage.
3. Na de belasting
3.1 De component is in werking en geeft geen enkel alarm.
3.2 De component is in werking en geeft geen enkel alarm sabotage.
4. De component vertoont geen beschadiging of wijziging die de goede werking ervan in gevaar kan brengen.
B. Herleide functionele proeven op centrales
1. Vóór de belasting
1.1 Alle voedingen uitschakelen, de signalisatie-uitgangen op afstand en de externe signalisatie-uitgangen bevinden zich in de veiligheidsstand.
1.2 De sector en de batterij inschakelen, het proefmonster beheert correct zijn ingangen en voert zijn programma uit.
1.3 Een reset uitvoeren (acknowledge en uitschakeling van de alarm- en storingsaanwijzing).
1.4 De testprocedure starten :
- de (verplichte) visuele of sonore aanwijzing wordt gegeven;
- de externe signalisatie-uitgangen worden geactiveerd.
1.5 ln totale bewaking zetten.
1.6 Het ingangssignaal Alarm binnendringing, in bewaking, veranderen; nagaan of de (verplichte) signalisatie-uitgangen op afstand en de externe signalisatie-uitgangen worden gegeven.
1.7 Een reset uitvoeren (acknowledge en uitschakeling van de alarm- en storingsaanwijzing).
1.8 Buiten totale bewaking zetten.
1.9 Het Monitoring signaal veranderen : Tamper Alarm; nagaan of de (verplichte) signalisatie-uitgangen op afstand en de externe signalisatie-uitgangen worden gegeven.
1.10 Een reset uitvoeren (acknowledge en uitschakeling van de alarm- en storingsaanwijzing).
Nagaan of :
- de visuele alarm- en storingsaanwijzingen worden uitgeschakeld vanaf het lage toelatingsniveau;
- de « Tampers », geregistreerd vóór de reset, worden uitgeschakeld vanaf het hoge toelatingsniveau.
2. Tijdens de belasting
2.1 De component is in werking en uit bewaking.
2.2 De component blijft in werking en uit bewaking (indien ja, overgaan tot punt 3).
2.3 De component bevindt zich in de werkingsstand en is uit bewaking maar geeft een alarm sabotage.
3. Na de belasting
3.1 De component bevindt zich in de werkingsstand en is uit bewaking (indien ja, overgaan tot punt 4).
3.2 De component bevindt zich in de werkingsstand en is uit bewaking maar geeft een alarm sabotage.
4. De component vertoont geen beschadiging of wijziging die de goede werking ervan in gevaar kan brengen.
Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 23 april 1999.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Binnenlandse Zaken,
L. VAN DEN BOSSCHE
Bijlage 6
1 BESTEK
Deze bijlage heeft betrekking op alarmapparaturen tegen binnendringing die gebruik maken van hoogfrequentie- verbindingen.
Deze standaard definieert de termen die gehanteerd worden op het vlak van alarmapparatuur tegen binnendringing die gebruik maakt van hoogfrequentie-verbindingen en de voorschriften waaraan deze apparatuur moet voldoen.
Het moet gebruikt worden in kombinatie met de andere bijlagen waarin de funktionele vereisten van de apparatuur worden gedefinieerd, ongeacht het gebruikte type van verbindingen.
2 NORMATIEVE REFERENTIES
Die bijlage refereert naar andere publikaties op gedateerde of ongedateerde wijze. Deze normatieve publicaties worden in de tekst aangehaald wanneer ze van toepassing zijn en worden eveneens hieronder vermeld. Wat betreft de gedateerde referenties zijn de opeenvolgende revisies of interpretaties alleen zonder beperking van toepassing op de huidige bijlage als de huidige bijlage eveneens is geamendeerd of herzien. Wat betreft de ongedateerde referenties, is de meest recente uitgave van de publikatie waarnaar gerefereerd wordt van toepassing.
I-ETS 300 220 (1993) : Radio Equipment and Systems (RES); Short Range Devices Technical characteristics and test methods for radio equipment to be used in the 25 Mhz to 1.000 Mhz frequencie range with power levels ranging up to 500 mW.
prETS 300 683 (1997) : Radio Equipment and Systems (RES); ElectroMagnetic Compatibility (EMC) standard for Short Range Devices (SRD) operating on frequencies between 9 kHz and 25 GHz.
EN 50131-1 (1997) : Alarmsystemen - Alarmsystemen tegen inbraak - Deel 1 : Algemene voorschriften.
3 DEFINITIES
3.1 Kommunikatieverbinding : alle lokale apparatuur, media and protokollen die worden gebruikt voor het doorgeven van berichten.
3.2 HF : afkorting voor hoogfrequent.
3.3 HF-verbinding : kommunikatieverbinding die gebruik maakt van het HF-spektrum.
3.4 HF-kommunikatietoestel : toestel dat gebruik maakt van een HF-zend/ontvangstsmedium.
3.5 Identifikatiekode : deel van een bericht dat wordt gebruikt om het tot het systeem behorende zendtoestel te identificeren.
3.6 Storing : gebeurtenissen die hun oorsprong binnen of buiten het systeem kunnen hebben en die de uitzending/ontvangst en/of de verwerking van gegevens binnen het systeem kunnen verstoren. Deze kunnen onopzettelijk of opzettelijk schadelijk zijn. De storingen kunnen de signalen op verschillende manieren beïnvloeden:
1 - Geen verminking van het HF-signaal
2 - Verminking van het HF-signaal die niet gepaard gaat met een verminking van het bericht
3 - Verminking van het HF-signaal met een gedeeltelijke verminking van het bericht
4 - Het HF-signaal wordt volledig uitgewist (geen ontvangst mogelijk).
Een storing kan veroorzaakt worden door demping, botsing, HF-interferentie, de onopzettelijke en opzettelijke vervanging van berichten.
3.7 Demping : verzwakking van het HF-signaal ten gevolge van een verandering in de passieve omgeving van het systeem na de installatie (bijv. de bijplaatsing, de verplaatsing of de verandering van de reflektie van absorberende materialen).
3.8 Botsing : gelijktijdige uitzendingen van twee of meer HF-kommunikatietoestellen die tot hetzelfde systeem behoren, met een signaalsterkte die groot genoeg is om de HF-signalen te verminken of uit te wissen.
3.9 Opzettelijke vervanging van berichten : opzettelijke uitzendingen van een HF-kommunikatietoestel dat hetzelfde korrekte protokol gebruikt met de bedoeling om de veiligheid van het systeem te verlagen.
3.10 Onopzettelijke vervanging van berichten : onopzettelijke uitzendingen van een HF-kommunikatietoestel dat hetzelfde korrekte protokol gebruikt, afkomstig van een ander systeem zonder de bedoeling om de veiligheid van het systeem te verlagen.
3.11 Botsingskans : de waarschijnlijkheid dat een deel van de informatie of alle informatie van twee of meer berichten zich gelijktijdig op de verbinding bevindt.
3.12 Kommunikatiestoring : het onvermogen om een bericht door te geven.
3.13 HF-interferentie : HF-straling die afkomstig is van een andere bron en die de gewenste signalen kan verminken of uitwissen en die niet beantwoordt aan de definitie van botsing of vervanging van berichten.
3.14 Apparatuurlegitimatie : uitwisseling van kodes waarmee een zender zich op unieke wijze legitimeert ten opzichte van een ontvanger.
3.15 Berichtlegitimatie : kodering, vertaling of een andere wijziging van de informatie om vervanging van het bericht te vermijden.
3.16 WSV : afkorting voor werkzaam stralingsvermogen.
3.17 GO : afkorting voor gevoeligheid van de ontvanger.
3.18 KIA : afkorting voor kontrole- en indikatieapparatuur.
3.19 WA : afkorting voor waarschuwingsapparaat.
3.20 ADA : afkorting voor automatische doorzendapparatuur.
3.21 RN : afkorting voor referentieniveau.
3.22 VA : Voedingsapparaat
4 ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
4.1 Immuniteit voor demping
Het budget van de HF-verbinding wordt onder meer bepaald door het werkzaam stralingsvermogen (WSV) van de zender, de gevoeligheid van de ontvanger (GO) en het openluchtverlies.
Om er zeker van te zijn dat de signaalsterkte tijdens de normale werking groot genoeg zal zijn, moet het mogelijk zijn om dit budget ten tijde van de installatie met tenminste 3 dB te verminderen.
De fabrikant moet specificeren welke middelen hij op zijn apparatuur toegepast heeft om aan dit voorschrift te voldoen.
4.2 Immuniteit voor botsing
4.2.1 Voorschrift betreffende de botsingskans
Het doel van dit voorschrift is een hoge betrouwbaarheid van de overdracht van de alarm- en statusberichten te verzekeren door de kans te verlagen dat apparatuur van hetzelfde systeem storingen veroorzaakt die leiden tot het verlies of de verminking van informatie.
Waarde van de botsingskans per 120s H 10 E-2
Indien één alarmbericht met één statusbericht botst, zal de alarminformatie in ieder geval binnen de 10s ontvangen worden.
OPMERKING : hierbij wordt aangenomen dat de HF-kommunikatietoestellen overeenkomstig de richtlijnen voor het gebruik geïnstalleerd werden.
4.2.2 Voorschrift betreffende de ontvangstkans
Het doel van dit voorschrift is om te meten in hoeverre de ontvanger in staat is om korrekte alarmberichten akkuraat te interpreteren en uit te voeren.
Dit voorschrift is van toepassing op ontvangers en luidt als volgt :
9.999 van de 10.000 alarmberichten moeten leiden tot een alarm op de ontvanger.
4.3 Immuniteit voor opzettelijke en onopzettelijke vervanging van berichten
Een opzettelijk vervanging van berichten tracht in het algemeen de veiligheid van het systeem te verlagen door het ongeoorloofd uit te schakelen. Een onopzettelijke vervanging van berichten veroorzaakt in het algemeen een vals alarm of een sabotage-alarm en is daarom hinderlijk.
Om zowel de onopzettelijke als de opzettelijke vervanging van berichten te voorkomen, moet elk zendtoestel door middel van een identifikatiekode als een onderdeel van het systeem geïdentificeerd worden. Het aantal mogelijke identifikatiekodes moet tenminste 1.000.000 bedragen.
De apparatuur moet van een apparatuurlegitimatiesysteem voorzien zijn.
Bovendien moet de kans dat een indringer de identifikatiekode in minder dan een uur ontdekt, kleiner dan 0,5% zijn.
4.4 Immuniteit voor interferentie
Het doel van dit voorschrift is om te kontroleren in hoeverre de ontvanger in staat is om het gewenste signaal te onderscheiden van elk ander interfererend HF signaal. Voor radioapparatuur wordt er in de overeenkomstige EMC normen gebruik gemaakt van uitgesloten frequentiebanden (`exclusion band' in de norm ETS 300-683). Hoewel in het geval van beveiligingsapparatuur tegen binnendringing dat gebruik maakt van HF-verbindingen, levert dit geen bijdrage aan de immuniteit voor interferentie binnen de uitsluitingsband. Daarom houdt dit voorschrift geen rekening met dergelijke frequentiebanden en zal de ontvangstapparatuur korrekt moeten funktioneren binnen deze frequentieband.
Dit voorschrift is van toepassing op alle apparatuur die gebruik maakt van een HF-ontvanger. Elk van de volgende storingssignalen zal gedurende 60s aktief zijn en geen enkele zal de oorzaak zijn van een vals alarm en/of een indikatie van kommunikatiestoring tot gevolg hebben. Gedurende deze storingstijd zullen alle 20 alarmberichten ( uitgezonden door het testzendtoestel) correct ontvangen en verwerkt worden.
4.4.1. Immuniteit buiten de band
De ontvangstapparatuur zal correct werken wanneer een storing B (zie bijlage B) van 3 V/m gedurende 60s achtereenvolgens op de frequentie F1 en F2 aktief is. F1 is de lagere frequentie van de uitgesloten frequentieband, F2 is de hogere zoals bepaald in ETS 300-683.
Indien de ontvanger in meerdere banden kan werken, dan zal er aan dit voorschrift voldaan worden voor elke uitgesloten frequentieband van elke werkband afzonderlijk.
4.4.2. Immuniteit in de band
De ontvangstapparatuur zal correct werken wanneer een storing C (zie bijlage B) ter grootte van (A-3) dBm gedurende 60s achtereenvolgens op de frequentie Ft aktief is.
Deze frequentie Ft wordt als volgt berekend :
- indien de ontvangstapparatuur gebruik maakt van één enkele frequentie Fw dan is de testfrequentie Ft gelijk aan Fw
- indien de ontvangstapparatuur gebruik maakt van twee of meer frequenties in dezelfde band, dan is Ft gelijk aan (Fmin + Fmax)/2, waarbij Fmin de kleinste en Fmax de grootste frequentie is van het apparaat;
- indien de ontvangstapparatuur gebruik maakt van twee of meer frequenties in verschillende banden, dan zal de proef voor elke band afzonderlijk uitgevoerd worden met Ft gelijk aan (Fmin + Fmax)/2 en waarbij Fmin de kleinste en Fmax de grootste frequentie van die band is;
- indien de ontvangstapparatuur gebruik maakt van één frequentie in verschillende banden, dan zal de proef voor elke band afzonderlijk uitgevoerd worden met Ft gelijk aan de door het apparaat gebruikte frequentie Fw..
4.5 Voorschrift betreffende de kontrole van de HF-verbindingen
De HF-verbindingen moeten gekontroleerd worden door de KIA, het WA en de ADA. Het resultaat moet zowel in de gewapende als in de ontwapende toestand bijgehouden worden. De indikatie of waarschuwing is afhankelijk van de apparatuur en de soort storing die door de monitorfunktie ontdekt werd.
De volgende storingen moeten gedetekteerd worden : faling van de kommunikatieverifikatie en interferentie.
4.5.1 Voorschrift betreffende de detektie van een faling der periodieke kommunikatieverifikatie
De HF-apparatuur (KIA, WA of ADA) moet een faling van de kommunikatieverifikatie met een zender van het systeem melden en identificeren binnen de tijden die in de onderstaande tabel aangegeven worden.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
* : Voor buitenapparatuur dient dan te worden voldaan aan § 4.4.
De waarde van het interferentieniveau D (zie bijlage B) wordt toegepast volgens bijlage A en is als volgt :
D (dBm)
KIA
WA of ADA
IN +7
IN + 21
4.6 Voorschriften betreffende antennes
Apparaten die antennes buiten de behuizing gebruiken, moeten aan de volgende voorschriften voldoen :
Opzettelijk verlaging van de antennewerkingen
KIA
Foutindikatie en verhinderen om te wapenen
WA
Lokale waarschuwing door het apparaat
ADA
Lokale waarschuwing door het apparaat
De antennes mogen enkel gedemonteerd worden na het openen van de behuizing.
4.7 Wettelijke voorschriften
Alle apparaten die gebruik maken van HF-verbindingen moeten voldoen aan de van toepassing zijnde Europese en nationale wettelijke voorschriften betreffende telekommunikatie.
4.8 Kontrole van de batterijspanning
Met uitzondering van de KIA, moet de spanning van de batterij steeds gekontroleerd worden.
Deze batterijen moeten voldoen aan de voorschriften van IEC Publikatie 86, behalve waar technisch verschillende types worden gespecificeerd.
Er moet een 'Lage batterijspannings' signaal gegeven worden wanneer de batterijspanning onder een door de fabrikant aangegeven waarde zakt. Deze waarde moet hoger zijn dan de minimale voedingsspanning. Hierbij dient de autonomie van de batterij nog 2 maand te bedragen.
5 ONTWERP
5.1 Bescherming tegen sabotage
Als het VA in dezelfde behuizing van één of meerdere onderdelen van een alarmsysteem ondergebracht is, is het voorschrift betreffende de sabotagebescherming voor het VA dezelfde als die van toepassing is voor deze andere onderdelen.
Als het VA in een aparte behuizing ondergebracht is, moet deze behuizing stevig genoeg zijn om te voorkomen dat men zich ongemerkt en zonder zichtbare schade toegang kan verschaffen tot de inwendige komponenten. De behuizing moet bovendien aan de TN 120 voldoen.
In geval van een onafhankelijk VA moeten de inwendige elementen beveiligd worden door middel van een sterke, mechanische bescherming. Voor een normale toegang is het gebruik van het juiste gereedschap vereist.
5.2 Sabotagedetektie
Als het VA in een andere behuizing dan de alarmsysteemapparatuur ondergebracht is, moet het openen van de behuizing gedetekteerd worden zoals voorzien in de TN 120.
6 PRODUKTDOKUMENTATIE
De fabrikant moet de volgende informatie leveren:
a) Instrukties betreffende de installatie, het in werking stellen, onderhoud en gebruik.
b) De toelaatbare spanning en de vereiste frequentie van de stroombron voor het VA, bijv. de gegevens van de netvoeding.
c) De maximale kontinustroom voor elke uitgang van het voedingsapparaat.
d) De uitgangsspanning (en tolerantie) die wordt geleverd door het voedingsapparaat voor een ingangsspanning die tussen de 90% en de 110% van de nominale waarde in b) ligt en een stroomafgifte tussen 0 en de waarde die wordt aangegeven in c).
e) De maximale uitgangsrimpelspanning.
f) Het type batterij, de maximale kapaciteit (V, Ah) en de maximale oplaadtijd.
g) Identifikatie van de klemmen.
h) De karakteristieken van de aanwezige kontrolefunkties.
i) De elektrische karakteristieken van de monitorsignalen (bijv. open kollektor, spanningsvrij kontakt).
j) De limieten van de bedrijfstemperatuur.
k) Als er onderdelen (bijv. zekeringen) zijn die door de gebruiker of de installateur moeten onderhouden worden, moeten type en waarde vermeld worden.
l) Zend- en ontvangstfrequentie en hun bandbreedte bij -3 dB.
m) Vermogen van het zendtoestel
7 MARKERING EN LABELS
Het VA moet met de volgende gegevens gemarkeerd worden :
- De naam van de fabrikant of leverancier
- De produktiedatum, het nummer van de partij of het serienummer
- De specifikaties van het VA, bijv. de nominale spanning en stroom.
- Konnektoren en aansluitdraden moeten genummerd of op een andere wijze gemerkt zijn.
De markering moet leesbaar, duurzaam en ondubbelzinnig zijn. Als er voor de markering slechts een beperkte ruimte op het VA beschikbaar is, mag er gebruik gemaakt worden van kodes op voorwaarde dat deze in de bijhorende dokumentatie beschreven worden. Als er voor kodes niet voldoende ruimte beschikbaar is, moet het VA zodanig geïdentificeerd worden dat verwijzing mogelijk is.
8 PROEFNEMINGEN
8.1 HF-storingsproefnemingen
Tenzij anders vermeld, moeten alle niveaumetingen uitgevoerd worden met een meetontvanger. Bovendien moet ervoor gezorgd worden dat het HF-verlies vanaf de uitgang van de signaalverzwakker tot aan de ingang van de meetontvanger gelijk is aan het HF-verlies van de signaaluitgang tot aan de ingang van de spectrumanalysator. Alle kabels moeten een karakteristieke impedantie van 50 Ohm hebben.
De te testen ontvanger en één of meerdere zenders die in staat zijn om alarm, monitor- en kontroleberichten voor testdoeleinden over te dragen of de te testen zender met een testontvanger, zullen door de fabrikant geleverd worden. Als de te testen apparatuur alleen een batterij als voeding gebruikt, moeten de batterijen volledig opgeladen zijn. De ontvanger moet zodanig gericht worden dat zijn gevoeligheid maximaal is.
8.1.1 Bepaling van het referentieniveau RN
Als eerste moet het RN van de te testen ontvanger bepaald worden. Deze waarde zal dan gebruikt worden als een basis voor de andere proefnemingen. Deze meting moet uitgevoerd worden volgens de metode die wordt beschreven in ETS 300-220 Bijlage A, maar met een anechoïsche kamer die groot genoeg is om zender en ontvanger 3 meter uit mekaar te zetten.
De in bijlage A getoonde opstelling moet gebruikt worden, maar de signaalgenerator moet worden vervangen door een belasting van 50 Ohm.
Om het RN te bepalen, moet de signaalverzwakker zodanig afgesteld worden tot er van de 20 uitgezonden berichten er 5 (of meer) door ontvanger niet meer ontvangen worden.
Het RN is de waarde die op de meetontvanger afgelezen wordt, gemeten in dBm, en vermeerderd met 6 dBm.
Voorbeeld : De waarde die de spectrumanalysator aangeeft is -110 dBm
RN = -110 + 3 = -107 dBm
8.1.2 Proefneming van de immuniteit voor demping
De immuniteit voor demping moet gekontroleerd worden met behulp van dezelfde testmetode die voor het bepalen van het RN gebruikt wordt, zoals gespecificeerd in 8.1. Voor de doelstelling van deze proefneming moet de apparatuur opgesteld worden volgens de installatie- of onderhoudsvoorschriften van de fabrikant.
Meetprocedure voor de WSV van de zender :
1 - De te testen zender wordt in de anechoïsche kamer geplaatst, zie bijlage C
2 - Meet de WSV van de zender in dBmV onder normale omstandigheden (WSVn)
3 - Meet de WSV van de zender in dBmV terwijl de dempingsfunktie geaktiveerd is (WSVi).
Meetprocedure voor het RN van de ontvanger :
1 - De te testen ontvanger wordt in een anechoïsche kamer geplaatst, zie bijlage A
2 - Meet het RN van de ontvanger in dBmV onder normale omstandigheden (RNn).
3 - Meet het RN van de ontvanger in dBmV terwijl de dempingsfunktie geaktiveerd is (RNi).
Kontroleer het volgende resultaat : (WSVn - WSVi) - (RNn - RNi) g 3 dBm
8.1.3 Verifikatie van de immuniteit voor botsing
De botsingskans voor een bepaald systeem moet berekend worden als een funktie van het maximum aantal zenders, de duur van de individuele uitzendingen, het aantal uitzendingen en de koderingstruktuur.
Het maximum aantal zenders dat in de berekening gebruikt wordt, moet gelijk zijn aan de aanbevolen waarde van de fabrikant. Als er geen specifiek aantal aanbevolen wordt, moet men uitgaan van een maximum van 100.
Een rekenvoorbeeld vindt men in bijlage F.
8.1.4 Proefneming van de ontvangstkans
De ontvangstkans van de ontvanger moet met behulp van de volgende testprocedure bepaald worden. De proefneming moet in de anechoïsche kamer uitgevoerd worden.
1 - De ontvanger/zender kombinatie moet in de RN-toestand gebracht worden zoals vastgelegd in 8.1.1
2 - Een teller moet aangesloten worden op de zender om het aantal uitzendingen te registreren. Deze aansluiting mag geen invloed hebben op de uitzending van de zender.
3 - De zender moet op een kontinue uitzending van 10.000 alarmberichten met een geldige identifikatiekode ingesteld worden.
Als er twee of meer alarmberichten verloren gaan, moet de proefneming herhaald worden en dan mag er geen enkel alarmbericht verloren gaan.
8.1.5 Proefneming van de immuniteit voor vervanging van berichten
De verifikatie gebeurt volgens de metode beschreven in bijlage D.
8.1.6 Proefneming van de immuniteit voor interferentie
In bijlage A wordt de vereiste opstelling getoond.
8.1.6.1. Proefneming van de immuniteit buiten de band
Om te beginnen wordt er geen interferentiesignaal aangelegd en moet de signaalverzwakker ingesteld worden op een waarde die gelijk is aan het RN van de ontvanger plus 12 dBm. Dit wordt niveau A genoemd en wordt gemeten in dBm op de meetontvanger.
Vervolgens wordt er een kontinu interferentiesignaal aangelegd door middel van de signaalgenerator zoals getoond in bijlage A.
Dit signaal moet gebruik maken van hetzelfde modulatieschema als de originele zender en moet worden gemoduleerd door de binaire kombinatie "..01010101... » .
De modulatie-herhalingsfrequentie in baud wordt berekend volgens de formule R=1/t waarbij t de kortste signifikante duur van het originele uitgezonden signaal is.
Het interferentiesignaal zal gedurende 60 seconden worden aangelegd op de frequenties F1 en F2 met een waarde van 3 V/m.
De proefneming wordt uitgevoerd voor elke gebruikte band.
De proefneming is geslaagd indien de ontvangsapparatuur telkens op correcte wijze de drie volgende berichten verwerkt : in bewaking zetten, alarm, uit bewaking zetten.
8.1.6.2. Proefneming van de immuniteit in de band
Om te beginnen wordt er geen interferentiesignaal aangelegd en moet de signaalverzwakker ingesteld worden op een waarde die gelijk is aan het RN van de ontvanger plus 12 dBm. Dit wordt niveau A genoemd en wordt gemeten in dBm op de meetontvanger.
Vervolgens wordt er een kontinu interferentiesignaal aangelegd door middel van de signaalgenerator zoals getoond in bijlage A.
Dit signaal moet gebruik maken van hetzelfde modulatieschema als de originele zender en moet worden gemoduleerd door de binaire kombinatie "..01010101... » .
De modulatie-herhalingsfrequentie in baud wordt berekend volgens de formule R=1/t waarbij t de kortste signifikante duur van het originele uitgezonden signaal is.
Het interferentiesignaal zal gedurende 60 seconden worden aangelegd op de frequentie Ft met een waarde van (A-3) dBm.
De proefneming wordt uitgevoerd voor elke gebruikte band.
De proefneming is geslaagd indien de ontvangsapparatuur telkens op correcte wijze de drie volgende berichten verwerkt : in bewaking zetten, alarm, uit bewaking zetten.
8.1.7 Testen van de kontrole van de HF-verbindingen
8.1.7.1 Testen van de detektie van een faling van de kommunikatieverifikatie op een verbinding
Een faling van de kommunikatieverifikatie wordt veroorzaakt bij drie verschillende soorten verbindingen
A) verbinding tussen een detektor en de KIA
B) verbinding tussen de KIA en een WA
C) verbinding tussen de KIA en de ADA
Deze proefneming moet in de anechoïsche kamer uitgevoerd worden, zoals getoond in bijlage A.
De hierna volgende procedure zal in de drie gevallen A, B en C gebruikt worden. Voor elke zend/ontvangstkombinatie zal de ontvanger in de RN-positie gezet worden. Vervolgens wordt nagegaan of de statusberichten op een korrekte wijze ontvangen worden. Daarna zal de voeding van de zender losgekoppeld worden en de ontvanger zal een faling van de kommunikatieverifikatie aangeven binnen de 2h.
A - Proefneming van een verbinding tussen een zender en de KIA
De KIA is uit bewaking en zal een fout aangeven.
Daarna wordt de proef opnieuw uitgevoerd maar de KIA is in bewaking en zal een sabotagesignaal gegenereerd worden.
Dan wordt de voeding weer aangekoppeld, de KIA is uit bewaking en geeft geen foutindikatie.
Daarna wordt de voeding losgekoppeld juist nadat er een verifikatiebericht verzonden werd en na 15 minuten is het niet mogelijk om de KIA in bewaking te zetten.
B - Proefneming van een verbinding tussen de KIA en een WA
De KIA is - indien mogelijk - uit bewaking en zal een fout aangeven.
Daarna wordt de proef opnieuw uitgevoerd maar de KIA is in bewaking en zal een sabotage genereren.
Dan wordt de voeding weer aangekoppeld, de KIA en de WA zijn uit bewaking en geven geen foutindikatie. De KIA wordt in bewaking gezet en er wordt een visuele of hoorbare indikatie van de beschikbaarheid van de verbindingen gegeven.
C - Proefneming van een verbinding tussen de KIA en de ADA
De KIA is - indien mogelijk - uit bewaking en zal een fout aangeven.
Daarna wordt de proef opnieuw uitgevoerd maar de KIA is in bewaking en zal een sabotagesignaal genereren.
8.1.7.2 Proefneming van interferentiedetektie
De ontvanger wordt in de RN-positie gezet zoals getoond in bijlage A samen met een gewone zender. De fabrikant zal een aangepaste zender leveren die in staat is om kontinue te zenden gebruikmakend van hetzelfde transmissieprotocol. Deze zender heeft evenwel een andere identifikatiekode die niet aanvaard wordt door de ontvanger. Bovendien zal de aangepaste zender simultaan op alle frequenties kunnen zenden of hij zal volledig synchroon met de gewone zender kunnen zenden.
De signaalgenerator wordt vervangen door deze aangepaste zender die bovendien uitgerust wordt met een signaalverzwakker. Het niveau van de verzwakking zal aangepast worden tot er 5 van de 20 of meer alarmberichten, gezonden door de gewone zender, niet meer ontvangen worden. Dit niveau noemen we het interferentieniveau IN.
Tenslotte wordt de gewone zender losgekoppeld en wordt het IN verhoogd met 7 dBm voor de KIA of 21 dBm voor de WA of de ADA met respektievelijk een foutindikatie of een sabotagedetektie.
De proefnemingen in bijlage E zullen uitgevoerd worden.
8.2 Antenneproefneming
De antenne wordt eraf geknipt en de reaktie van de apparatuur wordt nagegaan. Bovendien is het niet mogelijk om de antenne los te maken zonder de behuizing te openen.
8.3 Omgevingsproefnemingen
Alle apparaten die gebruik maken van HF-verbindingen moeten voldoen aan de omgevingsproeven beschreven in bijlage 5 van het Koninklijk Besluit.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Bijlage 7
Andere wettelijke bepalingen waaraan de alarmsystemen en centrales dienen te voldoen :
- Wet van 30 juli 1979 betreffende de radioberichtgeving en haar uitvoeringsbesluiten;
- Wet van 11 juli 1961 betreffende de onontbeerlijke veiligheidswaarborgen welke de machines, de onderdelen van machines, het materieel, de werktuigen, de toestellen en recipïënten moeten bieden, inzonderheid op artikel 1, § 1, eerste lid, gewijzigd door de wet van 3 december 1969, en haar uitvoeringsbesluiten inzake elektromagnetische compatibiliteit, inzonderheid op het koninklijk besluit van 18 mei 1994 betreffende de elektromagnetische compatibiliteit, gewijzigd door het koninklijk besluit van 30 januari 1996;
- artikel 314bis van het Strafwetboek
Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 23 april 1999.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Binnenlandse Zaken
L. VAN DEN BOSSCHE